| |
| |
| |
Mijnheer pastoor en zijn vogelen parochie
| |
| |
Introïtus
EN dien achternoen alzo, toen Annet de witte studeerkamer binnenkwam met op het geellakken schenkberdje de fles met wijn en den romer, brak hij er mee door.
Dat was het eerste nu wat hij in vromen deemoed aan de voeten van Vrouwe Armoede ten offer neerlegde.
‘Annet,’ sprak hij en een mystieke glimlach verklaarde zijn mager, zacht-blozend pastoors-gezicht, ‘da' zullen we nu in 't vervolg maar laten... Ik heb het ni meer nodig... Neem het maar mee terug.’
Zijn lange, witte hand wuifde werend al over de schrijftafel waaraan hij te werken zat.
't Menske, niet begrijpend, bleef een sekond staan.
Doch seffens daarop, alsof er niets gezegd was, precies zoals ze 't nu al zovele jaren, nadat Mijnheer Pastoor zijn uiltje had gevangen, op dit uur van drijen, gewoon was te doen, slefte ze nader. Ze zocht met bezorgd gezicht een open plaatske tussen de papieren waar ze voorzichtig het schenkberd neerzette en dan trok ze de stop af om de voorgeschreven versterking in te schenken.
Mijnheer Pastoor zijn hand lag echter meteen op den romer.
‘Doe geen moeite, Annet...’ hernam hij rustig. ‘'k Zei: dat zullen we nu maar laten... Neem het mee terug naar de keuken.’
't Vrouwke schokte verschietend recht.
‘Heb ik dan toch goe' gehoord?’ zuchtte ze. En moederlijk-verwijtend, terwijl ze hem met klimmende verbazing bekeek, litaniede ze: ‘Waarom da' nu?... En
| |
| |
heeft Mijnheer Doktoor da' toegestaan?... Wanneer is die dan hier geweest?... En ge zoudt zeggen da' ge ni' geslapen hebt ook al ni!... En dezen morgen zo 'n lange wandeling gedaan weeral, tot voorbij het Hof van Lachenen, en langs den dijk dan nog, voor iemand die met zijn eigen moet oppassen!... En nu ni slapen, en geen romerke wijn ni willen!... Mijnheer Pastoor toch!’
Ze sloeg heur handen ineen, schudde heur grijs kopken klagelijk overentweer.
‘Maar da' doe 'k ni...’ sprak ze kwaad ineens. ‘'k Neem het ni mee naar de keuken... Da' wil ik ni' op mijn geweten...’
En daarmee draaide ze zich om en slefte haastig de kamer uit.
De pastoor zei niets. De glimlach op zijn mager gezicht verdiepte zich. Zijn blauwe ogen gingen in devote verering naar het bruine Sinte-Franciscusbeeld met wit gezicht en witte handen, dat tegenover hem, op het gothieke eiken kastje, in ranke verrukking ten hemel keek. Maar seffens liet hij zijn ogen zakken en zijn hoofd boog neer.
‘'t Is nog zo weinig... zo bitter weinig...’ beleed hij nederig.
En weer een keer, precies 'lijk daar straks toen hij ze uit zijn schuif haalde, wenste hij al deze papieren hier vóór zich, - waarop hij, een maand of drie geleden, weer zo 'n zoet Begijnhofhistorieke had neergedicht - te kunnen samenfrommelen en ze in de keuken in de stoof te steken.
Niet dat de pastoor tegen 't herlezen en nazien er van
| |
| |
opzag. Daarbij 't historieke was beloofd en zijn vriend, Pater t'Serarens, zat er ongeduldig naar te wachten voor 't eerste Mei-nummer van zijn ‘Weekblad van d' Abdij van Averbode’, dat heel en gans aan Onze-Lieve-Vrouw gewijd zou worden. Vandaag nog moest het weg. Maar spijtig, 't bracht hem weer zó in dat suikeren, gemakkelijke slofkesleven van ziekelijken, in watte vertroetelden Begijnhof-pastoor, dat hij tot nu toe gesleten had.
En hij was daar nu, met het terugkrijgen van zijn gezondheid, zo vol en schoon aan het uitgroeien, zijn ziel was zo doorzinderd van groot en schroeiend verlangen om onder de mensen te zijn en te dienen, t' Antwerpen in 't zondige Schipperskwartier of ievers in 't armste van de Kempen bij uitgeholde, doodarme zandboerkens, 't ergste het liefste, dat het hem pijn deed dit terug te moeten zien.
De pastoor schoof het schenkberdje even achteruit, raapte zijn pennestok op en werkte verder.
't Verhaal sprak in zoete, ouwerwetse taal van Begijntje Appelmans, een hoveniersdochter uit het bloemkool- en aspergeland rond Mechelen, die den lust voor de hovenierderij maar niet uit heur bloed gebeden kreeg. Ze woonde in het huizeke ‘'t Suverlik Herte’ in 't Vagevuurstraatje en na veel prengelen en vragen had ze van de Meesteresse consent gekregen om van heur hofken een groot aardbeziënbed te maken. Niet voor de vruchten zelf deed ze dat. Och neen! ze kon ze missen, ze gaf ze bijkans allemaal weg. Maar om bezig te zijn met den grond, om den grond te zien geven. Ze voelde 't wel: 't paste niet voor een begijntje daaraan zo verhangen te
| |
| |
zijn, en om Onz'-Heer, heuren bruidegom, mild te stemmen, droeg ze, ieder jaar in de maand van Meie als de beziën rijpten, een schoteltje van de allerschoonste en allersappigste ten offer aan Onze-Lieve-Vrouw. Dat was iederen keer een toer om heur schoteltje in de kerk te smokkelen en den moment te pakken om ongezien heur offerke achter het met een glimlach voorover neigende beeld te schuiven! - Eens op een keer in 't voorjaar kwam echter 't water der Nethe over de dijken bruisen en 't hele Begijnhof stond twee, drie weken onder water. Dat Begijntje Appelmans heur patatten, heur kuipke met ingezouten vlees, heur tonneke boter enz. bedorven was, 't lette heur geen zierke. Maar heur aardbeziën! en 't offerke dat ze niet kon brengen! Bidden deed ze, 'lijk nog niemand van zijn leven gebeden had! - En zie! toen het water wegtrok, doken daar niet alleen, wonder boven wonder, heur planten fris en groen te voorschijn, maar ze vond onder de moederlijk welvende blaren, de schoonste aardbeziën die ze ooit gezien had! - De begijntjes kwamen kijken, de kwezelkens, de pastoor en de koster, de marollekens met hun weesmeisjes, heel de stad en van buiten de stad ook al, processies zonder ende. En 't was uit alleman zijn mond één lofzang ter ere van Onze-Lieve-Vrouwe-der-Aardbeziën.
Nu en dan schrapte de pastoor een woordeken door en schreef er een gepaster boven; hij sneed met een komma of twee een te langen zin in overzichtelijker stukken en zo geraakte 't weldra punctum en gedaan met deze karwei.
Dan nog met de rapte een briefke geschreven voor Pater
| |
| |
t'Serarens of ze op de Abdij zo vriendelijk wilden zijn de proeven maar zelf te verbeteren, de saamgeklapte blaadjes in de envelop geschoven en 't pakske in de keuken gedragen.
‘Hier zie, Annet... Doe dat eens seffens naar de post!’
‘Ja, Menheer Pastoor...’
't Was af en 't moest nu ook maar gauw den huize uit. Om nooit ni-meer gedaan te worden!
De pastoor zuchtte opgelucht.
En binst hij, met het hoofd lichtjes voorover en met de vingertoppen in de heupzakskens van zijn toog, door de groen-met-zwart betapijte kamer overentweer wandelde, moest hij er weer een keer aan peinzen hoe het in Godsename mogelijk was geweest zich zelven met 't vijlen en 't slijpen van zo 'n verzinselkens blij te maken, precies of 't heil van hemel en eerde er van afhing. Niet om te begrijpen!
Want de pastoor had zich vroeger aan dat werkske gegeven met ziel en lichaam! En al dachten zijn collega's en de andere mensen hier rond hem dat wel, 't ging bij lange ni van zelf!
Om te beginnen al met 't aldereerste: het beeld van een stemmig, schilderachtig huizeken, van een straathoek met een kapelleken of een scheve lantaarn er aan, een kamer of een palmenbomen hofken, zelfs al was het maar van een simpel, scheefgezonken poortje of een laag, kleingeruit venster! Wat voor moeite kostte het eer dat het klaar en inniglijk te spreken begon! Want hij had rust noch duur of hij moest het met het hart kunnen betasten en bestrelen onder alle lichten van den dag en onder alle wisselingen der seizoenen: 's nachts
| |
| |
met maan er op of 't rosse, verschuivende schijnsel van een verre straatlantaarn, met zwependen regen erover of melkwitte Septembermist, in volle zomerzon of ineengeschrompeld onder een last van sneeuw, en zo voort, en zo voort!
En dan, als daaruit het figuur was gegroeid dat, met in zijn ziel en in zijn gebaren het mysterieuze leven van die witte contemplerende kamer, van dat wachtende poortje of van het vizioen-verbeidende, palmenhouten hofken, de wereld in moest wandelen, en er in botsing mee kwam zodat het zich slechts met de hulp van hierboven op de been kon houden, Here! wat kopbrekerij had het den pastoor niet gekost om daarmee een vertelselken in malkander te krijgen!
Om niet te spreken van het schrijven zelf: het kiezen, schikken en zetten van de woorden, 't zoeken naar overgangen en zovele andere dingen nog, die hem zo dikwijls 's nachts uit zijnen slaap hadden gehouden!
En waarvoor?... waarvoor?!...
De pastoor bleef staan, stak vragend de magere handen uit en schudde met een diepen zucht, als in pijn, zijn grijs kortharig hoofd heen en weer.
Ja, waarvoor?... waarvoor?...
Hij wist het maar al te goed thans. Kinderspel! Hij had, al ware zijn ziekte tien paart erger geweest, zijnen tijd immers zoveel schoonder kunnen besteden. En wie weet of die ziekte, zonder die nooit ophoudende overgave aan zulke beuzelachtige hersenschimmen, zolang hadde gesleept...
Hij voelde zich weer eens zenuwachtig worden...
Doch al met een keer, verschietend, schokte zijn gebo- | |
| |
gen gestalte recht en zijn handen pakten naar zijn borst als wilde hij zich zelven tegenhouden.
‘Waar ben ik nu toch weer mee bezig!’ verweet hij zich zelf.
't Kwam allemaal door dat vertellingske! Wat zat het voorbije nog diep in zijn lichaam om zo maar bij 't minste los te zinderen!
Stukken van heilige, latijnse spreuken schoten 'lijk lichtstralen door zijn hoofd: ‘...en gevaarlijk buitenmate is het achterweerts te zien... Weest indachtig de vrouwe van Loth en wilt niet iederen geest ghelooven...’
Binst zijn dunne lippen half-luid een schietgebed prevelden. Temet raapte hij van zijn schrijftafel het antiek, bruinlederen boekske op, dof rood op snee, en dat heette: Sacrum Commercium Beati Francisci cum Domina Paupertate.
Hij sloeg in schone overgave een kruis, zette zijn bonnet op, trok het ene deurvenster open, en lezend wandelde hij langzaam den groenenden pastorij-hof in die blonk in de jonge zon. Alleen het zien van den in 't rood-gedrukten titel boven het eerste kapittelke, haalde de pastoor zijn herte weldadig uit zijn verwarde, grijze stemming omhoog. En met het vorderen van het verhaal van den zaligen Franciscus zijne bruidvaart naar Vrouwe Armoede rees het hoger en gelukkiger steeds... De blij-bottende appel- en perelaars, 't fonkelen der paas-bloemen aan de hoeken der paden, de groen-doorregende bezenstruiken, de bleek, de palmenbomentorentjes, 't zonk alles bij iederen stap een beetje verder weg.
En eer de pastoor t'ende gekomen was, daar waar het
| |
| |
rootje jonge, goudtakkige populieren den properen lente-hof afsloot, was 't binnen in hem weer eens zo goed ijl en rank en blank geworden, dat zelfs het boekske met zijn verbruind papier en zijn letterkes zwart en rood voor hem verzwonden was...
Hij stapte achter den heilige en zijne gezellen ten hogen, zwaar begaanbaren berg op, hij zag er Vrouwe Armoede in heur gothieke schamelheid verschijnen, hij hoorde de warme menselijke stem van 't Minnestreelke Gods die smeekte, en dan ten leste kwam uit heuren mond het goddelijke wederwoord. Dat vloeide zoetgeklankt en roerde nog dieper dan 't spreken der hoge orgelpijpen onder de consecratie in de mis...
De pastoor wandelde op en wandelde neer en in zijn ziel dauwde de langgehoorde en toch iederen keer weer nieuwe wijsheid neder die Vrouwe Armoede in kleine kapittelkens kond deed: van den Vrede die streed tegen heur, van Vrouwe Vervolginge die heur bijstond, van de Gierigheid die met het masker der Voorzichtigheid en der Voorzorg op heur gezicht de mensen wegtrok van haar...
Hoe diep drong de waarheid van deze woorden in hem! Tot in 't kenneken van zijn wezen! Ze ontroerde hem somwijlen zo dat hij huiverend, met een opgekropte keel en toegenepen ogen staan bleef.
En als dan het zalige Minnestreelke in verrukking voorovervalt en na Gode dank te hebben gezeid, aan Vrouwe Armoede jubelend belijdt hoe 't hem vervoert haar dienstknecht te mogen wezen, dan was dat als gegrepen uit den pastoor zijn eigen herte! 't Werd tot muziek in hem!...
| |
| |
Doch dan begon 't verhaal van het gastmaal van Vrouwe Armoede met de broeders, van het gras dat de tafel was, van de drie broden van gerstezemelen en den schotel koud water waar het brood in te soppen, en zo heel zachtekens aan week de pastoor zijn schoon vizioen.
En even geleidelijk klopten de dingen van de wereld rond hem terug tegen den pastoor zijn zinnen: de letterkens zwart en rood in 't boekske dat zijn handen hielden geheven, de zon op zijn gebogen rug, de slag van de vink in de appelenboom, de meikeverreuken van 't jonge loof in de struiken nevens zijn pad, de hele hof ten leste met zijn kleuren en geuren.
De pastoor begreep...
Hij liet langzaam het boekske zakken, bleef na enige stappen staan. Hij hief het mager gezicht omhoog en zijn smalle ogen met den diepen glimlach stonden een wijle op de schoon gesnoeide vruchtbomen en op den proper gespitten grond er onder, op de platgeklopte groentebedden overspannen met witten katoendraad en de spiegelende glazen bakken waarin hij de radijskens, de pekens en den melksalaad al dik wist.
Ja, Koster Gommaar kende goed den hovenierstiel, maar hier was het geen plaats om zijn gastmaal te geven, bijlange niet!
En al even weinig in de pastorij zelf die ginder boven de hofbomen heuren witten, met dikken druivelaar bekronkelden achtergevel omhoog spitste tegen de blauwe lentelucht...
Steenstil stond de pastoor.
Heel ver was dat weg nu uit zijn leven: deze hof, het huis en ook het zoete Begijnhof dat er, achter den wit- | |
| |
ten tuinmuur met de roos-bloezemende kerselaars ertegen, zijn trap- en puntgevelkens kartelde ommendom de klimop begroeide kerk met het open torenke! Zo ver als het buiten hem lag bijkans, toen hij, als jong seminarist, op zijn knieën God bad om hem pastoor te maken ievers in een uitgehongerd heidedorpke van leem en stro, ver en vergeten van alles...
Dat heidedorpke van zijn dromen!
Hoe had hij, tijdens zijn vacanties, in die jaren toen hij zijnen toog nog niet aan had, de Kempen afgeketst op zoek naar 't allerarmste 't eerste en hoe had hij er enkelen, zoals ze daar lagen schraal en armtierig te midden van groen-beriete vennen, witte, kale duinen, en donkere mastebossen, in 't herte gedragen!
't Pakte den pastoor, terug te peinzen aan die dagen toen zijn leven één lange paternoster was van kleine en grote offers die geen mens, zelfs zijn moeder niet, kende noch vermoedde!
En hij wist niet hoe het kwam, maar hij voelde het, - zo duidelijk als hij den blijden, rappen klop van zijn bloed voelde tikken in zijn slapen, - dien verholen, schonen droom die toen niet zijn en mocht, hij zou in vervulling gaan thans, en hij zou haar ten gastmaal kunnen verzoeken, Vrouwe Armoede!...
|
|