Hij liet zowaar zijn glas vallen en tuimelde, al schokkend en schuddend, achterover op zijn stoel.
Allen, de twee zusters, de meid en 't Fonneke schetterden nu op hun beurt los, aangestoken door zoveel uitgelaten zottigheid. Haastig zetten ze hun romer neer om niet te storten en op hun gemak te kunnen gieren.
Alleen Fin lachte niet. Een wijle keek ze Stafke aan en wit als een doek, met ogen groot van den angst, kwam ze uit heur zetel, plaatste heur glas op de schouw en schoof met ingehouden asem tot bij hem.
Hij greep heur hand vast, en al stampend van dolle uitgelatenheid, met het hoofd in den nek en 't dwaas-vertrokken, van tranen natte gezicht naar heur opgeheven, stotterde hij:
‘En... dat we 't... toch gewonnen hebben... nie-waar!... toch... gewonnen!... Niet om te geloven!... niet om te geloven!...’
De anderen die Fin heuren ernst merkten, zwegen nu plots ook, keken elkaar vragend aan.
‘Rap wat water... en doeken...’ gebood Fin.
De meid vloog op, was er seffens mee terug.
Ze waste het gezicht van het maar aldoor schok-lachende Stafke, lei doeken op zijn hoofd, bette zijn handen en polsen en op een sibot was hij zo nat alsof hij in 't water gelegen had. Hij weerde zich niet, liet haar maar betijen.
De nonnekens die niet begrepen, vroegen waarom. Doch Fin schudde het hoofd, gebood stilte.
Slechts stillekensaan verminderde zijn lachbui, zwakker en zwakker kwam zijn ‘en... we hebben het... toch... gewonnen...’ er uit, om ten laatste te worden een