het Stafke was, die, al had Fin nog zo tegengestribbeld, het zo geschikt en geregeld wilde hebben.
‘'t Zal zo veel beters gaan immers,’ verklaarde hij op zijn lijzen blikken toon. ‘Ik ben ekik immers van de sterkste niet. Neeë, neeë, laat mij maar hier in mijn hoekske de rollen nameten en de pakskes maken, en dan ook zo een beetje met den kleine spelen. Dat gaat mij beter af!’
En zelfs tegen Nonkel Fonnen, die, gesteund door Fin, op zijnen poot kwam spelen en dat een regulatie van nietsmandalle vond, hield hij, onnozel-lachend, kop. ‘Geen denken aan dat ik patron word!’ zei hij. ‘Laat Fin dat maar doen en laat mij wat ik ben. En als gijlie het zo niet goed vindt, dan doeken we onze doeken maar op.’
En bij die geestigheid van zijn eigen vinding lachte hij zo uitgelaten, dat de tranen over zijn magere, wassen wangen biggelden.
Fin kon toen ten leste wel niet anders dan de plaats blijven innemen. Ze was in den beginne wel beschaamd en gegeneerd, maar wat kon ze anders doen? Toch niet zeggen 'lijk hij: ‘ik doe het niet!’ en de zaak laten verlopen?
Maar stillekensaan week die gegeneerdheid en 't duurde niet lang of niet alleen zij-zelf, maar heel de stad en ook de boerenklanten werden het gewoon, zodat er niet eens meer over gesproken werd. En wat van meer belang was, ze deed zij dat Majelle-stieltje goed. Heel, heel goed zelfs. Tien keren beter dan Louis of Piet had ze er den slag van weg om heur boerenklanten te ontvangen, om hen te trakteren op het borrelke Kempe-