Voghelen in der muyte
(1949)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
zich nieuwsgierig afvroegen hoe dit bedrijf nu verder verlopen kon. Zou Louis nu ook 't laat-zot-krijgen, adieu zeggen aan zijn laken-koopmanstoog om bij Fin in de keuken te gaan zitten en 't alles op zijn beurt overlaten aan Stafke? Zou hij nu ook beginnen lachen en almaardoor in zijn handen wrijven, en 't bedelvolk aantrekken en den hond van 't melkboerinneke? En zou hij 's Zondags in volle parade met zijn Fin naar de hoogmis wandelen, en 's winters geen concert of geen comedie overslaan, en ook gaan leren schaverdijnen? 't Was af te wachten! In alle geval hoorden de geburen Fin zo stilaan weer aan 't zingen gaan en er kwamen weer bloemen in de vensterbakken van den achtergevel. Ook het kanarievogelke en de scheper keerden terug van 't Sneppenhof waar ze bij Piet zijn dood naar toe waren gebracht. Wacht maar, Louis zou ook wel volgen! Doch neen, hij bleef net dezelfde. Integendeel na enigen tijd werd hij nog peinzender en blooër dan vroeger, en almeteens begon hij 's morgens geregeld naar de zeven-uren-mis te gaan. Niemand die er zich aan verstond natuurlijk en dat hoe langer hoe minder. Totdat, op een schonen keer, terwijl de werkvrouw de uitstalramen aan het wassen was, zij aan de madam van nevens de deur het geheim verklapte. Ze hadden er den schipper besteld, ziet ge. Fin was gerust en blij ook. Maar hij, niet te geloven hoe bang hij was en hij wou er per se den hemel bij betrekken. Kaarsen dat hij | |
[pagina 51]
| |
brandde boven op zijn kamer vóór een St. Anna-beeld, en bidden dat hij deed, niet te geloven! Achter zijn toog daar, zie, daar zat hij met zijn paternoster in zijn hand. Eer het avond was wist heel de straat het. Ook dat van den hemel. 't Leek wel dat ze Louis daarboven hadden verhoord. Want 't jongske dat de schipper er enige maanden later af gaf mocht gezien worden. Een wolk van een kind was 't en vast en zeker tien pond zwaar. 't Was natuurlijk feest in ‘Sinte-Gerardus-Majella’. Nonkel Fonnen was peter - 't jongske werd dus ook naar hem gekerstend - en de oude Tante Trees met heuren pompadoeren sjaal en heur trekmuts, was meter. En 't sprak van zelf dat Louis na zovele maanden van zorg en angst, nu ook wel lachte en bijwijlen in zijn handen wreef. Zelfs in de kerk deed hij het. Iedereen merkte het op. ‘Ziet eens, hij begint ook!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Precies 'lijk Piet indertijd, ge weet nog wel ni-waar? Zou hij nu 't zelfde gaan uithalen ook? Omwille van zijn kind? Och-Here, als het dan maar niet navenant afloopt!’ Doch ze vergisten zich. Het lachen en 't handengewrijf van Louis, 't duurde slechts enige dagen. Al gauw was hij weer dezelfde van vroeger. En al ging het nog zo goed met het kleine Majelleke, al zong Fin van 's morgens tot 's avonds van puur geluk, na enige weken stond Louis zijn wit gezicht weer in dezelfde peinzende plooi en met nog meer vromen ijver liep hij 's morgens naar het zeven-uren-miske in de Grote Kerk. | |
[pagina 52]
| |
‘Is hij nu nog niet content?’ vroegen de mensen zich af. ‘Zou 't schaap misschien toch iets mankeren? Doof of blind of zo iets? Zo'ne vader en zo'ne grootvader, 't zou niet te verwonderen zijn!’ En als Fin met heur kind in 't wagentje uit wandelen reed over de vesten, had ze dadelijk vrouwen uit de gebuurte bij zich, om tegen het jongske met de tong te klakken of hun vingeren boven zijn gezichtje te laten spelen. Neen, geeneen kon er iets verkeerds aan ontdekken. 't Was oprecht een schoon kind en 't zag zelfs niet scheel 'lijk zijn moeder, genen millimeter. ‘De eerste te zot en de tweede te bot!’ besloten de mensen over Louis. ‘In plaats van blij te zijn met zo'nen engel van een kind! Wie kan er zo'nen dommen vent nog begrijpen?’ En compassieuze vrouwenzielen, als ze er de kans toe zagen, 's morgens na de mis of anders zo, spraken hem aan over zijn jongske, roemden en bepochten het, in de hoop er hem overheen te helpen. En ook de klanten aan wie de fiere Fin heur Fonneke liet zien, hielpen er aan mee. Doch 't baatte niets. Zelfs met het kind op zijn schoot onder zijn ogen, bleef hij ernstig en zijn glimlach was zorgelijk en moe. Zo draaiden de maanden en de jaren. Fonneke groeide op 'lijk kool. 't Kreeg zijn tandjes zonder al te veel last, toen 't dertien maand was kon het al lopen, en 't spreken leerde het zonder doddelen bijkans. Ook van kinderziekten bleef het zo goed als gespaard. En in plaats van zich stilaan uit zijn dubben en dui- | |
[pagina 53]
| |
zeneren te wikkelen, werd het met Louis nog aldoor erger. Op 't laatst mocht er zelfs geen beeweg zijn naar Scherpenheuvel of Peuthy of zo, of hij liet zich inschrijven en trok al paternosterend of kerkliedjes zingend mee op. 't Jongske had zowaar honderd keren meer aan Stafke dan aan zijn vader. Die speelde er tenminste mee, zo goed als het ging voor zo'nen stijven Majel, en hij kon bij 't ventje zijn spel soms zitten lachen dat de tranen over zijn wangen biggelden. Niets mocht het kind hem vragen of hij kende geen rust alvorens zijn neefje voldaan was. En zo kwam al gauw de tijd dat het naar school toe moest. Lijk het te voorzien was geweest, ging het er goed mee, heel goed zelfs. 't Bracht maandelijkse rapporten naar huis, om in goud te laten drukken en in een lijstje achter glas in de schoon' kamer boven de schouw op te hangen. Als hij er zo weer triomfantelijk met een naar huis kwam gestapt, kon Louis het niet gauw genoeg in handen hebben. Lang bleef hij er dan op staan kijken, roerloos en heel en al aandacht, als moest hij die cijfers met vorm en al van buiten leren. En als Fin het dan had gezien en Stafke ook, dan vroeg hij het nog eens terug. ‘Niet om te geloven!’ zuchtte hij, en aan tafel, en na tafel moest hij het nog eens hebben. Met een spik-splinternieuw penneke, dat eerst geprobeerd werd of het niet spatte, ondertekende hij het dan. Fin en Stafke waren vol extra zorg voor het ventje en | |
[pagina 54]
| |
roemden hem, nooit genoeg. Louis zei echter niets, deed niets dan voldaan zuchten en af en toe lei hij ook wel eens zijn hand op 't kind zijn bruinharig hoofdje. Die achternoenen was hij dan toch een beetje minder dubbend dan anders en meestal gebeurde het dan ook dat hij 's anderendaags niet naar het zeven-uren-miske ging. Maar enige dagen later was hij voor een maand weer precies dezelfde. En nu mocht Fin aan zijn oren hangen om te weten wat er hem toch scheelde, hem bidden en smeken en in schreien uitbarsten, hij haalde eens zijn schouders op en antwoordde niet. Zelfs Nonkel Fonnen, die anders den duvel te sluw was, kreeg er geen woordeke over uit. 't Schooljaar geraakte ten einde, 't werd Augustus en de dag der prijsuitdeling was daar. Fin en Louis, helemaal op hun paasbest, trokken naar het ‘Vredenberg’ alwaar de plechtigheid zou plaats vinden. Er was veel volk, doch zij kregen een plaats heel vooraan in de zaal. Zonder te letten op de mensen rond zich, zonder zelfs een woord tegen elkaar te spreken, als afwezig zagen ze de declamatie- en zangnummertjes en ook het door grote leerlingen opgevoerd toneelstukje elkaar op volgen. Als in droom ging dat voorbij, zo groot was hun spanning voor wat nu komen zou. Een tiental stoelen werden in een halven kring midden op het toneel geschikt, de burgemeester, de deken en andere notabelen klommen langs de hoektrapjes op het toneel en lieten er zich neer met het gezicht naar het publiek. Daarop werd er een tafel vol pakjes prijsboe- | |
[pagina 55]
| |
ken van tussen de schermen te voorschijn geschoven en na een korte rede van den directeur begon de eigenlijke prijsuitdeling. Eerst de laagste klas. De burgemeester kreeg een pakje prijzen en een goudpapieren krans in handen, bestemd voor wie nummer één was, en de eerste die afgeroepen werd met vermelding van al zijn cijfers, was Fonneke. 't Ventje verscheen, blozend en lachend van fier geluk, begroet door luid handgeklap van 't publiek en een daverende Brabançonne der fanfare achter in de zaal. Het stapte naar den burgemeester die het vriendelijk lachend een hand gaf, den krans op zijn hoofd drukte en de prijzen in zijn armpjes lei... Van zodra Fin den naam hoorde, barstte ze in snikken uit, trok vlug haar zakdoek uit en verborg er heur wenend gezicht in. Louis bewoog echter niet. Als een beeld zat hij daar, de ogen groot-open en starlings gericht op alles wat er daar gebeurde. En pas toen Fonneke voor het juichend publiek had gebogen en weer tussen de schermen was weggestapt, keerde 't leven terug in hem. Dan klapte hij ook in zijn handen, klapte nog als 't ander volk al zweeg, riep bravo en plots sprong hij recht, vergat zijn vrouw en heel de plechtigheid, drong als dol uit zijn rij, de zaal uit en naar buiten de koer op, waar hij stijf en onhandig, tot groot plezier der andere wachtende kinderen, met het goudbekranste Fonneke in de rondte begon te dansen. Gelukkig dat Fin al dadelijk volgde en hem met veel gesmeek een beetje tot bezinning kon brengen, want hij ware er blijven draaien tot hij er bij neerviel. | |
[pagina 56]
| |
Ze zette zijn hoed op, gaf hem zijn stok in de hand en met aan de ene hand Fonneke die van dat alles niets begreep en moeite had zijn prijzen vast te houden, troonde ze hem mee de poort uit en een zijstraatje in, waar ze bij een huurhouder seffens liet inspannen om hen samen naar huis te rijden. Als verdwaasd, met glazen ogen, den mond half-open en den hoed achter op 't hoofd, zat hij nu in het rijtuighoekje. ‘Droom ik nu... of droom ik nu niet...’ vroeg hij hijgend. ‘'t Is alles zo vreemd... precies of dat ik het niet meer ben... maar een andere...’ En na een wijlke, als bewuster dan, en wijzend naar hun jongetje: ‘Fin... zeg eens... Zou dat nu van zijn eigen zijn... helemaal van zijn eigen... oftewel door mij... 'k bedoel, door van boven... 'k Zou dat toch zo geerne weten, Fin!’ ‘Natuurlijk door zijn eigen...’ antwoordde ze. ‘Wa' peinst gij toch allemaal...’ ‘Dan is 't goed... dan is 't goed... Dan kunnen we blij zijn... Niet om te geloven is het!’ en andermaal, zoals in de zaal begon hij in zijn handen te klappen en bravo te roepen. 't Maakte Fin danig bang, heel dat vertoon. Ze kon er niet aan doen, maar aldoor moest ze aan Piet-zaliger denken en dat vreemde feest op 't Sneppenhof. Hij bracht heur zo van streek dat ze op heur lippen moest bijten om niet in snikken uit te barsten. Eens thuis stuurde ze Stafke direkt naar Dokter Peeters. Neen, ze vertrouwde het geval niet. | |
[pagina 57]
| |
Ze rolde Louis zijn zetel buiten in 't hofke onder het druivelaren afdak, deed er hem in neerzitten. Ze maakte zijn boordje los en zijn hemdskraag, lei natte doeken op zijn hoofd en besprenkelde hem maar gedurig met hofmann. God, als hij nu ook maar niet in slaap viel! Wèl tien keren herhaalde hij binstdien zijn vraag van daarstraks, terwijl hij telkens naar 't verwonderd-toekijkend kind wees: ‘'t Zal toch wel zo zijn, he Fin?... door zijn eigen... helemaal door zijn eigen!’ Even leek het of hij kwam weer bij uit zijn doezel en toen besloot hij zelf zijn vragen: ‘'t Is allemaal gelijk... allemaal gelijk... Ge kunt het maar hebben, Fonneke!... 'k Heb het nu gezien en goe' gezien, mijn manneke... Vader heeft nu geen schrik ni-meer... Doe nu uw gouden kroontje nog eens op... en geef Vader een hand... en dan springen wij nog eens... 'lijk daarstraks... Kom op!’ ‘Ja...’ zei Fin, ‘en ook met mij... onder ons gedrijen...!’ Ze zuchtte opgelucht: ‘God zij dank! de slaap ging over!’ Hij kwam recht, gaf vrouw en kind een hand, maar geen vier keren dans-stapten ze in 't rond of hij liet zich weer in zijn zetel zakken en zwijmde toen weg met een lach op 't gezicht. Nog meer natte doeken lei Fin nu op zijn voorhoofd, nog meer hoffman sprenkelde ze. Toen Dokter Peeters even later haastig met Stafke verscheen en Louis zijn pols had gevoeld en ook in 't open getrokken oog gekeken, zuchtte hij diep. | |
[pagina 58]
| |
Nu vroeg hij niet om een handspiegel. ‘Laat ons Louis naar boven doen...’ sprak hij gedempt. Stafke en Fin hielpen hem. Het ging heel gemakkelijk. Hij was zo licht. Toen Louis op het bed lag, nam hij Fin bij een hand en Fonneke-met-zijn-kroontje bij de andere, en met het hoofd wenkte hij Stafke naderbij. ‘Kom... laat ons nu bidden... ook hij is thans bij Ons-Heer...’ |
|