dan gaan beginnen?... We zijn het nu zó goed gewoon... nooit was het zo goed hier!... Onze Piet zijn we nu kwijt... en nu gij ook nog weg?... God-en-Here!... Wat dan begonnen!... Wat dan begonnen!...’
En ook Stafke daarop, met de handen ineengeslagen op de borst en de zenuwachtig-pinkende ogen op Fin die diep-rood werd en zwaar asemde, kloeg angstig:
‘Wat dan begonnen!... Wat dan begonnen!’
Zonder hun uitgeschonken kop koffie noch het borrelke cognac aan te roeren, zonder zelfs hun gebed-na-'t eten te bidden, stonden ze recht, en zuchtend, met het hoofd naar den grond, gingen ze de kamer uit en den winkel in. Louis naar Piet zijn stoel achter den linkertoog en Stafke naar zijn eersten-zelfden nog, achter den rechter-toog.
Lang duurde 't echter niet of Louis stond recht, haalde hoed en stok uit de gang die naar de keuken leidde.
‘Stafke,’ sprak hij, ‘ik weet wat ik doe. Ik ga eens tot bij onzen Nonkel. Als er iemand komt, moet gij maar bedienen naar gerieven.’
En met een gezicht, saamgetrokken van ingespannen denken, half-luid pratende tegen zich zelf, stapte hij de stad uit en langs binnen-wegelen recht naar het Sneppenhof toe.
Nonkel Fonnen glimlachte eens toen Louis hem bevend en zuchtend het relaas deed van Fin heur bangmakende tafel-rede dezen noen.
‘'t Is niets, jongen,’ sprak hij. ‘Straks kom ik. Zij maar gerust, 't komt wel in orde!’
Vóór den avond was hij er al en hij moest met Fin, die seffens luidop te schreien begon, niet lang spreken om