Doch al had men het nog zo verwacht en voorspeld, voortgaande op den gewonen, menselijken gang van zaken, - kering kwam er niet in dat spel van minne, zelfs niet toen de winter al lang was weggesmolten en weggekenteld en de lente weer wit en groen over het land triomfeerde. En dat was nochtans volgens menselijke berekening een hele tijd. Geen weken, maar vele maanden!
't Geluk hield den lachenden, beroesden Piet maar aldoor vast. Al te vast zelf.
En och arme! hij was tegen de zoete bedwelming ervan bijlange niet opgewassen.
't Geluk, dat kinderlijk gelukske een vrouw te hebben en met haar te kunnen meedoen aan 't leven van de kleine stad, verteerde hem stillekensaan.
Nonkel Fonnen, noch 't was gelijk wie van de familie of de kennissen voor wie, in de plaats van de arme familie van Nel, ‘Sinte Gerardus-Majella’ nu een zoete inval was geworden, merkten er iets van. Zelfs Fin zag het niet. En hij, hij liet zich verteren, heel gaarne zelf, en speelde maar verder 't begonnen spel, en lachte en verzon verrassingen en wreef zich van puur genot in de handen dat de vingeren ervan kraakten.
Een roman op zich zelf was het. Hij vermagerde ervan, kreeg hartkloppingen en zijn hoofd duizelde bijwijlen als in koorts. Maar geen minuut werd hij er bang van, hij vond het zo heel goed zelfs.
Daarbij stond de zomer voor de deur vol nieuwe, schone beloften.
Op Sinksen-maandag reed hij met Fin naar 't Sneppenhof, en Louis en Stafke zouden mee. 't Was daar feest.