| |
V
Zo gingen er weken en maanden voorbij en in ‘Sinte Gerardus-Majella’ sukkelde het leven verder precies zoals het er was ingezet.
Maar zie, op een schonen morgen in den uitkoom gebeurde er toch iets dat de geburen verrast een vinger deed omhoog steken en een verwonderde lach op hun gezicht wekte. En dat was toen er uit een open venster in den effen, witten achtergevel van het huis een slepend lieke naar buiten gleed, gezongen door een hoge vrouwenstem.
‘Hoort nu eens!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Ze zingen bij de Majels! Dat is nog nooit gebeurd. Zou dat Fin zijn?’
't Was eigenlijk niet te geloven. En toch, 't kon niet anders of zij moest het wezen! Vrijdag was het vandaag immers niet, en dus was er ook geen werkvrouw in huis. Daarbij dat menske was al op jaren en deze stem klonk fel en jong. En ook de keuze der liekens: ‘Van Jezus en Sint Janneke’, van ‘'t Is feest in onzen Tempel’, met daarop een frans: ‘Sainte Vierge, protégez vos enfants’, allemaal overbekende congregatie-liekens, wezen erop dat zij het was en niemand anders.
Trouwens 's anderendaags herhaalde zich dat concert, den dag daarna en al de andere ook, zodat het er een gewoonte werd.
| |
| |
‘Al zijn het maar congregatie-liekens, beter dat dan niets!’ oordeelden de geburen. ‘Ze heeft zij groot gelijk dat ze heur eigen niet versuffen laat!’
En dat laatste herhaalden ze ook, toen ze enigen tijd later, Soe Timmer, den schrijnwerker, de vensters van den achtergevel en van den bijbouw, waarin de keuken was, zagen komen voorzien van wit-gelakte bloembakken die gevuld werden met fel-rode rank-geraniums, toen ze er daarop een kanarie-vogelke en 't lochtig geblaf van een jongen hond in huis hoorden, toen tenslotte een hovenier hun hofke dat tot dan toe nooit iets anders geweest was dan een wild-geschoten bleek vol onkruid en paardenbloemen, kwam omspitten, beheren en veranderen in een bonten bloemenhof, met ommendom, tegen de helder opgekalkte muurkens, kruinagels, gouden regen, japanse kwee, sneeuwballen en wat nog allemaal niet. 't Leek wel of Fin heur scha van vroeger, toen ze nog bij heur gierige Tante Trees leefde, ferm aan het inhalen was! En 't bleef niet bij bloemen en liekens, het was zelfs te rieken. Want 's noenens en 's avonds, alover de witte hofmuurkens, walmden er fijne roken die vertelden wat er op heur vuur te pruttelen en te stoven stond, en wees zeker, begijntjeskost was het niet. Wie 't rook kreeg er zijn mond vol water van!
Olijkaards die van deze dingen hoorden pinkten eens veelbetekenend tegeneen. En al lachend, met de hand schuin nevens den mond, vroegen ze fluisterend aan elkaar of de speleman er nu eindelijk op het dak was komen zitten en of er aan Piet soms niets van zou te zien zijn?
| |
| |
Maar hoe ze ook speurden en spionneerden, niet dàt verandering merkten ze aan den jongen en geen halven millimeter week hij af van zijn eeuwig-eenderen dagelijksen sleurgang. Alleen bleek hij een beetje dikker te worden, doch dat zei immers niets.
‘Niets aan te zien, nog met geen vergrootglas,’ zuchtten ze. ‘Een kei blijft een kei. Al ligt dat nu in den zoetsten honing, of op een vloeren kussen met blommekens errond en oversprenkeld met liekens, mals wordt dat immers nooit. Stom is het van iets anders te verwachten. Daarbij, God-weet of er iets van aan is van dien speleman!’
En ze haalden eens hun schouders op en lieten Piet verder majeleren zoveel hij wilde. Iets fels of plezants zou er immers nooit uitkomen, zelfs met geen tien Fins in huis! Hij was zo geboren en zo zou hij sterven ook!
En nochtans wat ze allemaal ook peinsden of vertelden over Fin heur nieuw leven, intussen werkte ze met heur liekens en heur bloemen en heur volle tafels, wel in op hem.
't Ging langzaam, heel langzaam, maar toch drong het door.
En even langzaam drong het naar buiten bij hem, zodat het aan geen mens opviel, - zelfs aan Nonkel Fonnen niet voor wie die Piet een groot raadsel bleef, - hoe er stilaan een blos groeide boven op zijn wangen, hoe er een glans ontwaakte in zijn bruine slaap-ogen, hoe zijn gebaren en zijn gang losser en opener werden en er zelfs iets als een golving kwam in zijn lijze, blikken stem.
De mensen hun ogen gingen eerst open toen hij, op
| |
| |
een blijen, zomersen ochtend, zonder het zelf te weten misschien, zowaar uit dat sinds jaar en dag altijd even stom ronddraaiend Sinte-Gerardus-Majella molentje stapte.
In plaats van, zoals zijn trant het vereiste, na zijn ontbijt, al wachtend naar de eerste klanten, op zijn stoel achter den toog te gaan zitten slapen, verscheen hij in zijn deur. En al wrijvend in zijn handen, als iemand die zich om iets verkneukelt, keek hij met lachend gezicht naar de mensen en de kinderen die voorbij liepen, keek naar de helder wit-en-rode gevel-en-daken-karteling aan den overkamt, en naar den doorzonden hemel waarin duiven-vluchten toerden. Lijk vóór drie, vier maanden, toen Fin zo al meteens met heur liekens begon, bracht ook dit de straat vol plezante verwondering. Geburen die hem zo toevallig van uit hun winkel of kamer zagen, sloegen verpaft hun handen ineen en liepen vlug naar achter, riepen er vrouw, vader of moeder bij om nu toch eens te komen zien. Allen kwamen ze vlug toegelopen, keken er hun ogen naar uit als naar een wonder.
‘Ziet toch eens! Ziet toch eens!’ gibberden ze ondereen. ‘Piet Majel staat in zijn deur. Waaraan zullen wij dat wel mogen toeschrijven! Ge zoudt zeggen dat hij content is. Hij lacht en hij wrijft in zijn handen! En ziet eens, hij bloost! Piet Majel bloost! Niet om te geloven. Daar moet vast en zekers wat gebeurd zijn, 't kan niet anders...!’ En fluisterend dan, onderbroken door ingehouden gegichel: ‘Misschien eindelijk... Ge weet wel... dat... van dien speelman-op-het-dak!’
't Was de gebeurtenis van den dag. Als een vuurtje liep
| |
| |
het door de stad. Natuurlijk werd overal weer eens de historie van de Majels opgehaald en er werd gevist en gehengeld naar wat daar toch mocht achtersteken, erger of hun zielezaligheid hing er van af.
Dat er iets was, wie kon er nog aan twijfelen toen ze van de mensen van naast Sinte-Gerardus te horen kregen, hoe Fin dien dag veel minder gezongen had dan ze anders gewoon was en voor de enkele keren dat ze 't deed, was het heel stil en gedempt geweest, amper te horen.
's Anderendaags verscheen Piet weer in zijn deur. Nog blijer lachte hij dan gisteren en nog feller wreef hij in zijn handen. En toen even daarop het melkkarreke vóór hun deur stil hield en de boerin met heur koperen stoop naar binnen was, stapte hij zowaar de stoep af tot bij den kwispelstaartenden trekhond om hem op den kop te kloppen en suikerklontjes in den muil te werpen!
En hiermee was het nog niet gedaan.
Gisteren hadden ze hem 's achternoens nog op zijn stoel gezien, 'lijk hij er jaar en dag had gezeten, maar vandaag kwam hij zelfs niet achter zijn toog. Almaardoor drentelde hij door hun winkel, trok naar binnen, kwam daarna voor een verandering weer eens aan zijn deur staan lachen met de duimen in zijn vestzakjes, echt 'lijk een mijnheer. En de boerenklanten die kwamen om laken of merinos liet hij bedienen door Louis of Stafke, waarna hij ze, tot hun stomme verwondering, met veel complimenten en vriendelijke woordekens mee naar de achterkamer nodigde en er Fin bijriep om samen een borrel Kempeneer te drinken en wat gemoedelijk te
| |
| |
klappen over het weer, over de familie, over de velden en de beesten.
De boeren verstonden van heel die revolutie even weinig als de meeste mensen uit de straat. Zij zochten het echter ergens anders en fronsten wantrouwig hun brauwen. Ging hun commercie er soms niet goed meer en wou hij klanten lokken met dat borrelke en dien zit in hun schoonkamer?... Wie zou 't zeggen?...
Doch hoe verwarrend dat alles ook werkte, 't was nog niets vergeleken bij wat Piet den Zondag daarop te kijken gaf.
't Was in den morgen. De propere, zonnige straat liep vol zondags volk, buitenmensen en mensen uit de stad, en uit den gelen Sinte-Gommarustoren, ginder hoog boven den rood-en-witten krulgevel van de brouwerij Den Haesewind, luidde de grote klok voor de tien-urenmis.
En zie, daar verscheen hij, deftig in 't zwart-laken met een wit vest aan, geglaceerde handschoenen, en op 't hoofd een panama. En achter hem volgde Fin, helemaal in den zwarten zij, met goud aan heur oren en op de borst, en een hoed met bloemen. Hij presenteerde heur zijn linker-arm en zo, gelukkig-lachend en op processiestap, zonder te letten op al die verwonderde gezichten die ze ontmoetten, wandelden ze naar de hoogmis in de Grote Kerk, terwijl Louis en Stafke in Sinte-Gerardus achter den toog konden blijven om de klanten te bedienen. En of het zo nog niet genoeg was, hing hij 's achternoens na 't eten, een groot stuk dozenkarton met in blauw potlood ‘gesloten’ erop achter de glazen winkeldeur, liet Louis met Stafke onder hun getweeën het
| |
| |
traditionele toerke doen, en hij zelf, precies zo statig als dezen morgen, met zijn zijden Fin aan den arm, wandelde plechtig de straat uit, de Leuvense Poort onderdoor en den groenen buiten op.
|
|