ter voor getuige. 't Liep alles, precies zoals 't begonnen was, op wielkens af. Tante Trees sprak er met de familie over die 't heel heel goed vond. Fin deed heur noveen in de kerk van Lisp, Piet bracht de papieren in orde en zes weken later, dag op dag, vierden ze bruiloft.
En tegen den avond, na een mager feestje, reed Fin in heur purper-zijen bruidskleed en met heur wit voolken aan, aan den arm van heuren Piet en met heur twee schoonbroers die in zwaar, zwart laken staken en hoge hoeden droegen, voorgoed weg uit het lage, witte huizeken met den palmenhouten hof ervóór, recht naar ‘Sinte Gerardus-Majella’.
De geburen die bij de aankomst van het rijtuig in hun deur kwamen staan om haar te zien uitstappen, zuchtten medelijdend. Want, och God, zo 'n boerinneke dat van niets wist, dat zo goed als nooit onder de mensen was geweest en bij heur oude, gierige tante zo schandalig kort was gehouden, wat moest dat hier komen doen bij zo 'n drie onnozelaars? Zekers mede onnozel worden op den duur?
En 't leek toen wel of ze gelijk zouden krijgen ook.
Want eens daar binnen was er plots van een Fin zo goed als nooit nog iets te horen of te zien. In den winkel niet, achter in den hof niet, zelfs aan geen venster, nergens. 's Vrijdags kwam er een werkvrouw den winkel doen, de straat, de vensters, 't koper en 't ander grof werk. En de boodschappen aan de deur, van beenhouwer, bakker, melk- of groenteboer werden nog altijd op Piet zijn bevel aangenomen en in de keuken gedragen door Stafke of Louis.