| |
| |
| |
III
En zo gebeurde het dus dat de drie in ‘Sinte-Gerardus-Majella’ bleven en er gerust den lakenhandel voortzetten, zonder zorg of vrees voor wat hun kon te wachten staan. Piet, precies 'lijk hij 't gewoon was bij hun Zondagse wandelingen als Vader er niet bij was, nam de leiding.
Hij nam Vaarke Majel zijn plaats in achter den toog, links bij de deur, hij ontving nu de reizigers, onderzocht hun stalen en deed de bestellingen, hij stond de klanten te woord en commandeerde aan Louis en Stafke als er een pak gemaakt moest worden, een rekening geschreven, de deur opengehouden of iets aangenomen van bakker, beenhouwer of melkboerin.
En in de keuken waar het dikke, bolronde en blozende Moeierke Majel had rondgekwakkeld en geschoffeld, kwam nu een meid, mager als een plank, met een lang, grauw-bleek sproeten-gezicht, met haar als hooi en grijze ogen die deemoedig naar den grond keken. Nonkel Fonnen had hun dit postuur aan de hand gedaan.
‘Een goeie remedie tegen de liefde,’ oordeelde hij, ‘want met zo 'n drie snullen moet duchtig worden opgepast!’
Daarbij kwam ze van bij heel gierig volk, waar ze had moeten werken als een paard en nooit het minste was gewoon geweest. Behoefte naar dit of dat kende ze dus niet en daar ze steeds ieder solleken zeven-en-twintig keren had zien ronddraaien alvorens het uitgegeven werd, veronderstelde hij niets anders of ze zou hier wel hetzelfde blijven doen.
| |
| |
‘Een mens moet slim zijn!’ zei hij schertsend aan wie hem vroeg uit welk panopticum hij dat model had opgevist: ‘Zonder slimmigheid bereikt'e iets!’
De eerste maanden ging het er, tot Nonkel Fonnens geruststelling, tamelijk goed. De winkel draaide, God-zij-geloofd! rustig verder zoals hij altijd gedraaid had, niet vlugger natuurlijk, maar toch ook niet trager, de sproetige meid deed heur werk en precies 'lijk hij 't verwacht had, keerde ze ieder solleke zeven-en-twintig malen rond eer ze 't zuchtend uit heur grove werkhanden gaf. 't Was wel niet veel wat ze de drie Majel's op hun bord schepte: wat slappe rapensoep, aardappelen met een lorreke vlees van een vinger lang en daarover keerskessaus doorschoten met een geutje azijn, maar och, de jongens wisten immers niet beter en alzo bleef het geld veilig in 't kistje.
Doch zo onnozel als ze er uitzag of zich voordeed, was die meid nu toch ook niet. Ze had geen klakkende zweep meer achter zich, niemand die heur nog uitschold of met punt-ogen op heur vingeren keek, en zo stillekensaan begonnen heur hersenen toch zoveel te werken dat ze kon begrijpen hoe 't gestaan en gelegen was in ‘Sinte-Gerardus-Majella’.
En van Piet te horen bevel voeren, en te zien hoe gedwee en onderdanig Louis en Stafke alles uitvoerden, kreeg ze zowaar ook commandeer-neigingen: eerst om de ladder eens vast te houden als ze de spiegelramen moest wassen en zemen, daarna liet ze hun, als ze de stoep moest doen, 't water pompen en aanbrengen, en zo verder, van 't een na 't ander, tot ze Stafke gebruikte om aardappels te jassen en ze de drie zelf hun slaapka- | |
| |
mers liet doen terwijl zij als mevrouw in de achterkamer in een zetel ging zitten lezen!
Men had stekeblind moeten zijn om niet te kunnen vermoeden hoe 't er toeging, ten minste dan toch in de keuken en in 't achterhuis: een meid die aldoor dikker en fleuriger werd en zong gelijk een nachtegaal, terwijl die sukkelaars van Majel's met den dag vermagerden en ineenschrompelden en er weldra zo afgetrokken en stoffig-verwaarloosd uitzagen als echte bedelaars.
En zeggen dat blijkbaar geen een van de drie daar iets van gewaar werd of achterdocht kreeg, zelfs niet toen ze op een zekeren morgen bij 't nameten der rollen stof tot de ontdekking kwamen dat er aan dit en ginds stuk zoveel meter te kort was! En zo lang duurde het dat Nonkel Fonnen, - die zich anders enkel 's Zondags liet zien - door de geburen op de hoogte gebracht, er eens helemaal op 't onverwachts, midden in de week, met een gevolg van twee verzilverde en gesabelde vorsters op inspectie kwam.
't Sproetengezicht moest mee naar boven op heur kamer, moest kast en koffer opendoen, en zat er temet tussen.
En al schreide en huilde ze nog zo erbarmelijk en kroop ze over den grond al roepend om vergiffenis, al woelde ze heur hooi-haar in de war en streek ze heur gezicht nat en zwart zodat ze er uitzag als een mater dolorosa, tien minuten later werd ze in een huurrijtuig gestopt en reed ze met de twee vorsters regelrecht naar de Gevangen-Poort.
De drie broers, bleker dan de dood met mond en ogen groot-open van ontzetting, zaten op hun stoelen achter
| |
| |
den toog te rillen en te beven en geen woord kwam er over hun lippen. Ze waren als vernietigd.
Nonkel Fonnen profiteerde ervan om voor den tweeden keer met zijn raad voor den dag te komen.
‘'t IJzer smeden als 't heet is!’ dacht hij. Een gewone mens leert slechts door schâ en schand, waarom zij dus niet? Zoveel gemakkelijker zouden ze hem nu begrijpen, dacht hij.
Hij riep ze dadelijk in de achterkamer en begon andermaal zijn preek. Een nog veel, veel langere dan den eersten keer was 't.
Maar neen, nu ook ving hij bot.
Al zaten ze nog zo ontdaan te hijgen en te pimpelogen, Piet schudde zijn hoofd eens overentweer en antwoordde zuchtend en moeilijk: ‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit iets van gezegd, Nonkel. We blijven liever hier in den winkel.’
De boer had geweldig zin om uit te schieten: ‘Lijk als ge wilt! Boert al op. 'k Trek mij van zo 'n potuilen niets meer aan! Gijlie wilt toch niet luisteren!’ Maar hij bedwong zich, want temet schoten hem allerlei verschrikkelijke gevolgen dóór den geest: een zottin in huis, een huwelijk met een van die onnozelaars en al 't schoon geld op een sibot schonekens opgekuist! En op 't laatste dan nog zien gebeuren dat ze door de familie zouden moeten onderhouden worden!
't Pakte den boer zo aan dat hij ook nu te hijgen en te pimpelogen begon:
‘Een tweede probeersel dus?...’ vroeg hij met gemaakt vriendelijke stem. ‘Met een ander' meid?... Vooruit dan!’
| |
| |
Seffens trok hij er op uit om maar vlug een nieuwe te gaan zoeken. En denzelfden dag nog had hij er een ontdekt, op 't Begijnhof nogal. 't Was een weduwe van bij de zestig, heel onderdanig en heel beleefd en op zijn ouwerwets gekleed met witte, kraak-heldere pijpkesmuts en witten borstdoek, die met fijnen strijk, heur zowat uit medelijden door kennissen gegeven, aan heur broodje kwam. Ze heette Nel en was in den hoogsten hemel met dat aanbod.
't Moet gezegd, ze nam heuren dienst goed waar. 't Was een verschil als van dag en nacht met de vorige.
De Majel's kregen nu tenminste weer volle potten op hun tafel die smakelijk roken, hun kleedsel was proper afgeborsteld en zonder vlekken, 't hele huis, vloer en meubels en ruiten, blonk van de zindelijkheid en met de ladders vasthouden, water pompen en bedden maken was 't ook amen en uit. Met den dag kwamen ze weer bij, werden dik als daskens en hun jassen begonnen te spannen.
Maar ja, ieder rechthoutje krijgt zijn dwarshoutje en daar hebt ge een kruis. Nel had kinderen en klein-kinderen ook en 't spreekt van zelf dat die eens gaarne, in dien groten, rijken winkel, bij grootmoeder op bezoek kwamen. En wat kon het mens anders doen dan ze mee in heur keuken nemen en een potje koffie opschenken en een boterham snijden met een snee peperkoek of een stuk speculaas er op.
Ze vroeg het altijd heel beleefd aan de heren in den winkel of ze 't goed vonden en wat wilt ge dat Piet anders antwoordde dan:
‘Doe maar, Nel!’
| |
| |
Zij bedankte de heren op voorhand voor hun goedheid en als heur volk optrok bedankten die ook nog eens.
Zo werd ‘Sinte-Gerardus-Majella’ al gauw een zoete inval voor dat volkske.
's Zondags 's achternoens bezonders, als de Majel's, onderdanig aan 't vroegere bevel van Vader-zaliger, hun wandelingske sloegen en hier en daar hun pintje gingen pakken, was het daar telkens rond de wit-en-rood geammelaakte tafel, een plezante familie-kermis!
Och, ze deerden de Majel's toch niets, de enige franken die er per week meer aan brood en suiker werden verteerd om er die armemensen-buiken mee te verheugen. Daarbij ze dachten er nog niet aan!
En zo ware 't er ook blijven voortgaan wellicht, als die eeuwige Nonkel Fonnen, die toch zo gaarne engelbewaarder speelde over het trio, er niet achter was gekomen en er met zijnen boerenmispeleer en een vloek het spelleke in duigen sloeg.
Op een schonen achternoen viel hij zo pardoes midden in zo'ne koffiekermis. Hij tempeeste de verschrikte Nel met heur kinderen en kleinkinderen de straat op, en toen een uur of twee later de drie gebroers thuis kwamen van hun traditionele slenterpartij, liet hij 't vervolg van zijn onweer over hun angstig-kijkende hoofden neer. Lijk een bezetene zo ging hij te keer, foeterde en sakkerde en stampte, pakte hen vast bij hun jassen en trok ze alle drie met boerengeweld door 't gangske de keuken in, waar hij hun met veel lawijd de verlaten koffie-tafel toonde.
Waren zij, die er hier toch met hun neus vlak bij zaten, dan stekeblind om niet te zien wat er hier in hun eigen
| |
| |
huis aan den gang was? Belogen werden ze en bestolen en ze zagen er niets van! Waar zou dat op uitgelopen zijn, als hij, Nonkel Fonnen, er niet was om een oogske in 't zeil te houden? De renewatie en den bedelzak! Daar twijfelden ze toch zelf niet meer aan nu? En ze zouden dus toch niet blijven weigeren om achter hun zottekesspel hier in ‘Sinte-Gerardus-Majella’ een punt te zetten, een dik, groot punt nogal? 't Was nu het ogenblik om er mee door te breken, zonder uitstel, hoe eerder hoe liever, liever vandaag dan morgen.
Doch, zie, na een eerste moment van onthutsing, hoe zeer hij hen ook kleineerde, en maar verder orkaande over de renewatie, de drie stonden daar alweer met hun bleke onverschillige slaapgezichten van altijd, en 't was precies of hij zei niets. En als hij daarop begon over notarissen en 't overlaten der zaak, schudde Piet weer zijn hoofd, precies zoals hij het die andere keren ook gedaan had.
‘Neeë, Nonkel,’ sprak hij lijze en als afwezig weer: ‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit iets over gezegd. Dat kunnen we niet doen.’
‘Maar wat dan? Wat dan? Een derde meid soms? Zijde nu nog niet geleerd?’
Piet schudde andermaal zijn hoofd.
‘Neeë, Nonkel.’
‘Maar wat dan, vraag ik u! Spreek toch!’
‘'t Zelfde wat onze Vader heeft gedaan.’
‘Hoe 't zelfde? Wa' gedaan?’
‘Trouwen, Nonkel!’
De boer sloeg van 't verschieten bijkans achterover. Even stond hij daar met de armen uiteen, en mond en
| |
| |
ogen dwaas open. Hij keek eens naar Louis en naar Stafke en dan weer naar Piet. Maar toen schoot hij in een luiden lach en kletste met zijn handen op de dijen. ‘Gij zijt stapel!’ zei hij. ‘Stapel als Tielebus! Slaap eerst eens uit, jongske. 'k Koom morgenavond weerom en dan spreken we verder. Salu alle drie!’
|
|