| |
| |
| |
Het gastmaal
Een kalvarie was het geweest, zo met die waggelendopgetorende karrekens en kruiwagens, met die koeien, varkens en geiten, dwars door de rulle, witbrandende hei waarover gloeiender de zonne rees, en dan daarbij nog vlak in den rug het dreigend geplof en gedonder van het kanon!
En of het nog niet genoeg was daarmee, juist op den stond dat men eindelijk uit de blauw-paarse egaalheid van het bos aan den horizon de mastboomstammen begon te verkennen, waren zo almeteens, daar en ginder en wat verder ook al, die troepkens zwart-grijze doodskopmutsen komen aanwervelen, 't leek wel recht op hen toe.
Toen had Mijnheer Pastoor water en bloed gezweet.
Zou het verschrikkelijke dat hij reeds ontvlucht waande, waarvoor hij gaarne honderd keren den dood zou willen doorstaan, toch nog over zijn menskens neerrazen?
En zonder te durven asemen, met de straf ineengevingerde handen vast op de borst en de pijnlijk-brandende ogen onrustig naar die naderschokkende, rinkelende stofwolken waaruit dreigden die haren potsen en de lansen met wit-zwarte wimpels, had hij gebeden 'lijk hij nog nooit gebeden had.
Doch ze hoosden voorbij, en de twee, drie andere patroeljen die daarop aanstormden zowaar ook!
En alzo, na een beetje sleurens nog, slingerde de vlucht langzaam het bos in. Het trekken hield op, met een locht gekraak vielen de wagentjes stil, en iedereen liet
| |
| |
zich zo maar platuit neervallen tegen de barmen van den smallen, kronkelenden bosweg.
Mijnheer Pastoor kon het bijkans niet geloven dat hij, na den angst en 't gevaar van daarjuist, in de schaduw onder de dennen stond.
Zijn rood, moe-vertrokken gezicht dat droop van het zweet ontspande zich, een glimlach klom er over en hij moest zichzelve bedwingen om niet in een schreeuw te schieten.
‘Annet!... Koster!... Zusters!... God-zij-geloofd!... we zijnder!’ zuchtte hij moeilijk, en seffens, met blijgeheven hoofd waarover hij zijn roden zakdoek liet gaan, wandelde hij van troepke tot troepke, sprak een opgewekt woordeken tegen iedereen, tegen de pekens en mekens die nog in hun kruiwagens zaten te bibberen, tegen de kinderen, kon het niet laten zelfs tegen de beesten te knikken.
Doch 't enterend roepen van een kindeke om water, deed onder zijn vreugdige ontroering plots vragen rijzen waaraan hij zowaar den helen tocht nog niet gepeinsd had.
Waar moesten ze nu eigenlijk naar toe? Hier konden ze toch niet blijven, zo vlak bij de hei waarover 't kanon almaardoor zwol en waar God-wist-wat nog ging gebeuren! En verder 't bos in leek hem een gang te worden van uren en uren! Er moest water zijn, eerst en vóór alles. En daarbij 't weer kon omslaan. Daar waren oudjes en kleine kinderkens die een dak moesten hebben boven 't hoofd, en dit en dat en 't gindse, honderd dingen nog!
Ze overrompelden Mijnheer Pastoor. De lach versteef
| |
| |
op zijn gezicht en zinnend bleef hij staan, met zijn zakdoek vóór den mond.
Maar daar, boven op den wegbarm, tussen de rode dennestammen, zag hij plots 't burgemeesterken komen teruggepikkeld met achter hem Meester Lindekens. Ze liepen opgewonden van troepke naar troepke, bogen zich naar de mensen en riepen gebiedend boven 't geroezemoes der stemmen en 't geloei der koeien uit: ‘Hier ni gaan zitten!... Als ge da' doet komde ni meer recht!... We zijn nog ni waar we zijn moeten!... Toe, coeragie!... Nog een half-uurken t' hoop en al!... Daar kunnen we dan blijven!...’
Ze beenden seffens terug naar den kop van den stoet, zakten den hollen weg in, en met geroep van: huë! en gebas van honden zetten de karrekens en de koeien aldaar zich opnieuw in beweging.
De Pastoor zijn angst waaide meteen weg. Zij wisten dus wel waar henen! Hij herhaalde 't burgemeesterken zijn woorden tegen wie zitten bleef, joeg mee de honden recht, zette zijn schouder tegen een karreken om 't opnieuw aan den gang te krijgen en als alles eindelijk weer krakend en hotsebotsend aan het rollen was, hernam hij zijn plaats van achter aan den staart.
Warelijk, geen half-uurke waren ze aan den trok, of in den ros-grijzen muur van verschuivende dennestammen helderden er strepen hemel open. En plots, aan den draai van den weg, zag men ginder de wereld weer opengaan.
Mijnheer Pastoor probeerde over de koppen heen te kijken, klom een eindje den barm op om beter te zien. Doch waar hij een kerktorentje, huisjes en bomen ver- | |
| |
wachtte, om er rust en laving te genieten, ontdekte hij niets anders dan weer het eendere, roos-purpere blozen van hei met er achter weer een muur van mastebossen.
Hij voelde de zorgelijke vragen van daarstraks weer scherper priemen. 't Burgemeesterken had gezegd: nog een half-uurke coeragie en dan zijn we 'r. En nu was er nog niets. Wat meende hij daar straks? Hij moest toch ook begrijpen wat er nodig was!
De Pastoor zijn ogen pierden zoekend tussen de stammen links van den weg, rechts van den weg en dan weer eens terug. Maar niets anders was daar te vinden dan de van hitte denderende vlakte van een heike dat langs alle kanten door bossen omsloten was en dan ook, zo al met een keer, den kop van den tocht die, in plaats van recht door te trekken, vlak nevens het bos afsloeg.
Doch wat verschoot hij blijzaam bij 't buitenkomen, ginder in den hoek naar waar men aftrok, een viertal hoge, breed-gekruinde beuken te zien wolken, waaronder twee grote schaapsstallen met brede rieten daken die tot tegen den groen-bemosten grond neerzakten, en bezijds er van de wip van een borreput.
Nu begreep hij! 't Was veel beter nog dan een dorp! Zo bleven ze allemaal dicht bij malkanderen, 't was niet ver af en geen vreemden nabij of omtrent!
‘We zijnder!’ lachte hij en hij stak er lachend zijn vinger naar uit. Hij liet Annet, de nonnekens en den koster die malkanderen verwonderd aankeken, staan, en haastte zich nevens den stoet naar den kop bij 't burgemeesterken en Meester Lindekens:
‘Da's hier goed!... da's hier goed!... Dat ge da' gevon- | |
| |
den hebt!... Water en een dak boven 't hoofd, en onder ons!... Wat kunnen we meer vragen!’ juichte hij zacht en bewonderend stak hij de handen uit naar de zwartverweerde, mosbeplakte kooien.
En hij wist niet hoe het kwam, maar hij moest plots peinzen aan het subtiele boeksken verhalend het huwelijk van het heilig Minnestreelken Gods met Vrouwe Armoede. En zelfs, zo zachtekens aan, ondanks 't marktlawijd van koeien, honden en geiten, ondanks kindergeschrei en 't rumoerig gedrum en gestoot van alle die mensen om bij den borreput te zijn, begonnen de laatste kapittelkens er van in zijn hoofd te zingen.
Nog nooit, nederig bewust als hij zich was van zijn al te vele tekortkomingen, had hij die durven lezen dan met zekeren triestigen schroom, en hier thans, in dit verloren, kanon-overdonderd hei-hoekske, terwijl ginder ver hun dorpke misschien in vlammen stond, leefden en zinderden ze zo van zelf open in hem, zetten zijn hart in schonen, witten brand.
God! onder de hoede van het zingend bedelaarken uit Assisiën, een klein-Portioncula maken van deze twee schaapsstallen, en zijn heilige bruid hier te gast uitnodigen!
't Deed met den slag zijn vermoeidheid wegsmelten, hij vergat er zijnen toog, zijn pastoor-zijn bij en alles wat geweest was en nog komen kon.
En kinderlijk-opgewekt, rillend van verlangen om er seffens mee te beginnen, keerde hij zich weg van 't burgemeesterken en Meester Lindekens, mengde zich lachend onder zijn hijgende menskens en met in den mond vrolijke gezegden was hij seffens in de weer om mee de
| |
| |
karrekens langs den boszoom in 't gelid te rijen, honden uit te spannen en beesten naar den drinkbak te leiden, stokken te kappen voor de kampvuurkens en honderd andere dingen meer.
Nog een beetje en hij was er bij aan 't zingen gegaan! Nu zou ze mogen komen, Vrouwe Armoede! Precies 'lijk ze 't bij 't psalmerend wijngaardenierken en zijn gezellen had gedaan, zou ze hem ook mogen vragen naar den refter, de keuken, de slaapzaal en de stallingen, de schone zetels, de gepolijste tafels en de weidse huizingen, hij zou 't haar alles laten zien! En hier, onder dezen beuk, op den groenen grond, zou hij heur zijn gastmaal aanbieden: een stoopken putwater en een gebedeld korenbrood!
Zoals Mijnheer Pastoor het in zijn vervoering had bedacht, zo was het geworden ook: een feest voor zijn franciskaanse ziel!
Dien ochtend, toen hij, gewekt door 't invallen plots der sedert weken ontwende heide-stilte, van zijn varenbed oprees en hoorde dat het kanon zweeg, kwam, na een eerste vreugdesprong, angst hem beklemmen.
‘Hoe gaan we ons dorpke terugvinden?... Wat wacht er ons nu?’ vroeg hij zich af. En binst zijn smalle ogen over de nog slapende mannen en jongens gingen die nevens en rond hem op hun bedden van varens deze schaapskooi vulden, moest hij even terug-denken aan deze drie schone dagen.
Want in zo 'n ontheven deemoed en zo dicht bijeen had hij zijn volkske nog nooit gevoeld.
Het verbeiden van zijn slaap, hier op dit zijn plekje,
| |
| |
met al die levens zo heel dicht nevens hem en boven zijn gezicht, tussen de spleten van het rieten dak het verre, geheimzinnige werken der sterren; de morgens met het rustige, stemmige beweeg der vrouwen aan hun werk rond de knakkende kampvuurkens waarboven ze 't eten gereed maakten terwijl een beetje verder langs den boszoom de nonnekens schooltje hielden en de mannen met de honden de beesten te grazen leidden door het heike of in het mastebos; de gezamentlijke, simpele maaltijden van patatten met spek, zo maar op den grond, met tien, twaalf rond énen pot; en dan bovenal, bij avonddaling, onder de plechtige welving der beuken die nacht verzamelden, de innige bidstonden en de verhalen die hij hun deed uit het leven van Vrouwe Armoede heuren zingenden bruidegom, het God-verrukte hovenierke uit Assisiën, hoe ontroerend was dat allemaal geweest, een voorsmaakske van den hemel!
Maar lang was Mijnheer Pastoor daar niet mee bezig. Zolang 't kanon donderde en hij ginder over hun hei de verschrikking van vechtende patroeljen heersende wist, had er maar één zorg in zijn herte geleefd: alleman dicht, heel dicht bij malkanderen houden en samen bidden. En God was hem daarin genadig geweest buitenmate. Een echtig Portioncula was het hier geworden. Geen mens zelfs had er aan gedacht effen 't bos door te trekken en te gaan kijken!
Nog een keer: hoe gingen ze hun lemen dorpken terugvinden? Daar stonden ze nu voor. Was het voor hem alleen geweest, hij had wel hier willen blijven. Maar de oudjes en de kinderkens en de beesten, en 't eten dat
| |
| |
op zou geraken en de winter voor de deur! Zouden ze dan toch nog uiteengeslagen worden!...
Hier en daar in de grauw-bedekende troppeling van zwaar-asemende lichamen waarover de dakspleten weifelend wat ochtend-licht zeefden, roerde er een hemdsmouwarm, een bovenlijf werkte zich langzaam recht en een gezicht ging er verwonderd-luisterend omhoog. Ook het kale, wit-omkruinde hoofd van 't burgemeesterken rees er, keek eens rond en bleef verbaasd-glimlachend op hem staan.
‘Mijnheer Pastoor!... hoorde 't ook?... 't Kanon ligt stil!’ fezelde hij en hij stak een vinger omhoog.
Even was er daarna nog een luisterende stilte. Maar dan, van hoofd tot hoofd, ging het luider en blijer steeds: ‘Hoort!... 't Kanon ligt stil!... We kunnen terug!’ Enige mannen kropen recht, beenden over de slapende lijven, stootten de krakende, slap-waggelende kooipoorten open op den blauw-neveligen, frissen heimorgen waarin het vogelengezang ontwaakte, en bleven er met de hand aan 't oor nog een wijlke luisteren. ‘Niets ni' meer!’ riepen ze uitgelaten naar binnen. ‘Niets ni' meer!... We kunnen terug!’
Op 'nen één, twee, drie was alleman recht en buiten. Men liep het nieuws roepen door de poortspleten der andere kooi waar de vrouwen en kleine kinderen hunne slaapstee hadden, er was rap, zenuwachtig geplas in de emmers rond den borreput, en samen met het vrouwvolk dat nieuwsgierig-vragend naar buiten stroomde, zonder aan eten te peinzen, schoot men opgewonden in de weer rond de karrekens om er 't afgenomen gerief opnieuw op vast te binden en de zelen aan te spannen
| |
| |
voor den terugtocht. Rappen gespten zelfs al hun bassende honden in en maakten hun beesten los om maar seffens te kunnen vertrekken.
Mijnheer Pastoor in zijn verfrommelden, stoffigen toog wandelde peinzend tussen dat vinnige, luidruchtige beweeg, bleef een wijlke bij Annet en de nonnekens staan, en na enig aarzelen of 't wel goed was deze bezige vreugde te breken, slenterde hij tot bij 't burgemeesterken die samen met zijn twee dochters en Meester Lindekens aan zijn wagentje doende was.
‘Bienus,’ sprak hij schuchter, ‘zou 't wel goed zijn zo sebiet op te trekken? Geen mens die weet hoe 't ginder gesteld is. Als er nu eens eerst enigen gingen zien. Wie weet hebben w' er nog een dak boven den kop. En dat met de ouw' mensen en de klein' kinderen!...’
't Burgemeesterken keek verrast op, Meester Lindekens ook en wie daaromtrent was, kwam luisterend naderbij. ‘Da 's waar ook...’ antwoordde hij en burgemeesterlijkbeslist, terwijl hij naar de mannen hinkte die reisveerdig bij hun honden stonden: ‘Neen nog wachten... eerst eens gaan zien... eerst eens gaan zien of we 't spel vrij hebben...’
De mensen keerden zich verwonderd naar hem en er waren er die tegenboffelden, niet begrijpend:
‘Hoe 't spel vrij?... Maar ge hoort niks meer!... Waarom eerst gaan kijken?... 't Is immers gedaan!’
Maar hij gebood: ‘niets te doen!’ en voor 't vaderlijkkalmerend handgebaar van den Pastoor zwegen ze.
Een karreke was subiet door wel twintig handen leeggeladen, vijf, zes honden werden er voorgespannen, twee jonge venten wipten er knielings in en met veel gebas
| |
| |
reden ze 't heiken af en den hollen, donker-overwelfden bosweg in om te gaan zien.
't Werd nu gauw weer stil in het kampken onder de beuken. De nonnekens klapten de kinderen rond zich om 't morgengebed te bidden, de mannen treuzelden zwijgzaam overentweer rond de beesten en de wagentjes, en de vrouwen staken nog maar eens de vuurkens aan en hingen er de ketels met water over voor de morgenkoffie.
Om de asembeklemmende beelden die de vluchtelingmizeries in hem hadden doen opschieten, weg te dringen, trok Mijnheer Pastoor zijnen paternoster uit en met het hoofd op de borst wandelde hij al biddend het heike in. Als Ons-Heer zijn volk tenminste het arme dak boven hun hoofd sparen wou, hij was bereid in ruil daarvoor àlles op zijn schouders te laden...
Volle vier uren bleven ze weg.
Ver honden-geblaf zei dat ze op weerkomst waren.
Alles stroomde uit de schaapsstallen en van onder de bruine beuken weg, den boswegel in, hen tegemoet.
Mijnheer Pastoor liep angstig mee, met een hart dat klopte tot in zijn keel.
Wijdbeens recht in hun karreke, met zwaaiende armen, kwamen ze rap nader gerold, riepen luid, boven 't gebas uit, dat het helmde door het schemerige, zondoorkladde mastebos:
‘'t Staat er nog al!... Ge kunt allemaal terug!...’
Doch toen ze bij het volk waren gekomen en van hun wagentje gesprongen, voegden ze er als niet goed durvend aan toe:
‘Alleen... ons kerkske... dat is geraakt... twee grote
| |
| |
gaten zijn er in het dak... en een stuk is er van den toren... Ook de molen, die heeft een wiek kwijt... en de zijkant van de pastorij, daar is in geschoten geweest... en die is in malkander gezakt...’
Mijnheer Pastoor voelde een pak van zijn hart vallen en hij glimlachte gelukkig.
Zo was het goed. Vrouwe Armoede dacht aan hem...
|
|