| |
| |
| |
III
't WAS minder dan weinig geweest wat men in de eerste maanden na Martienus zijn uitvaart in de kleine stad te hooren kreeg over Domien. Niemand wist er wat van, zelfs de familie niet.
Het huis op 't Kerkhofplein bleef gesloten en doodsch, alsof er een doode lag.
En als men aan Pater Denijs vroeg naar Domien ontweek hij met een blik naar den hemel en een vaag handgebaar den vrager en antwoordde vroom: ‘Mijn vriend, wat in Gods handen rust, rust veilig!’
Menigeen begon stilaan te peinzen dat hij voorgoed in 't klooster zou blijven waar hij was. 't Was immers altijd zoo'nen halven pater geweest, redeneerden ze, en nu 't lot hem alles wat hij in de wereld bezat had weggestolen, kon hij toch niets beters doen?
En zoo kentelde alover de roodbedaakte huizen de eene dag achter den andere den tijdput in en de herfst woei over het land.
In de herten der menschen verdoezelde de ont- | |
| |
zetting om de tragische gebeurtenis, en ondanks het huis dat onveranderd bleef, begon men over Domien reeds te spreken als over iemand die geweest was.
Totdat men daar zoo al met een keer, op een winterschen morgen met straffen, harden vorst, de beluiken terug open vond en Domien zoowaar, met onder zijnen arm het zwarte, ineen gerolde schoenzaksken, in de straten verscheen om zijn oude klanten af te loopen naar werk.
De menschen verschoten geweldig van hem, danig was hij veranderd.
Er was iets hoekigs; ineengestuikt aan zijn figuur gekomen, precies of hij kleiner en breeder geworden was. 't Leek wel of hij met gebalde vuisten in de zakken rondliep en gestadig springens-gereed was om een kwaden slag te slaan, Zijn hoofd droeg hij stijf-ingetrokken in de schouders en zijn oogen lonkten norsch en doordringend van onder laaggefronsde wenkbrauwen elkeen zóó wantrouwig aan, dat men er schrik van kreeg. Hij sprak niet veel, alleen het hoogst noodige in korte, doffe zinnekens, en over Martienus viel er geen woord over zijn lippen.
Ook bij Grootevader kwam hij binnen.
| |
| |
‘Toone-Baas,’ sprak hij en hij zuchtte eens kort, keek sterrelings naar den ronden tafel-poot binstdien. 'k koom ni' alleen om werk bij u.... Ook om iets anders.... iets heelemaal anders.... G' hebt gij nogal 'nen lang en arm in de stad.... Gij kunt alles gemakkelijk bij den burgemeester of den secretaris gedaan krijgen.... da's geweten.... Zie, 'k zal 't u zeggen, 'k blijf ni geerne ni' op 't Kerkhofplein wonen.... Daar is zoo iets in mijnen kop geschoten.... Als ik nu eens portier van de Gevangepoort kost worden.... En daar dan wonen, ziede.... 'k Weet: Nelis die er nu woont zou er geerne van af zijn,... 't Doet dus niemand schâ.... En aan mij moeten ze niks betalen.... 'k Doen het gratis voorniet, kunt ge zeggen.... Als da' nu eens gearrangeerd kon worden, Toone-Baas?’
Grootvader trok verbaasde oogen, niet begrijpend. En daar hij, op zijn vorschende vragen om achter den waarom van dit zonderlinge verzoek te komen, uit Domien geen ander antwoord kreeg dan een: ‘'k Weet het zelver ni'....’, probeerde hij hem, een kwartier lang, tot andere gedachten te brengen.
Was dat nu iets voor hem, portier van de Gevangenpoort! En moeten gaan wonen in zoo'n
| |
| |
twee piepen-hollekens van kamers met als plafon een laag gewelf waar dat ge met de hand aan kunt, met vensterkens waar dat ge met moeite een kop kunt door steken, hij, Domien, die 't zoo ruim en luchtig was gewoon geweest? En zoo godgansche dagen moeten koekeloeren op die zwart- en zwaar-benagelde en bescharnierde trapdeur die naar den bak leidde hoven de poort? En als er zatlappen, dieve- of moordeneersvolk was opgesleuteld hun lawijd hoven zijn hoofd, hun vloeken en tieren en gemeenen klap, en er op den koop toe eten moeten voor koken?
Met veel meer nog had Grootevader hem van zijn zot plan willen doen afzien.
Neen, de Gevangepoort, dat trok er niet op! Als hij zóó iets van dien aard wenschte, dan zou er wei eens wat beters in de hand vallen: een school, of 't Heilig-Geesthuis of 't Kolveniershof bij voorbeeld.
Maar voor het in norsche pijn vertrokken gezicht van den armen schoenmaker en zijn koppige verzekering dat het juist dát was wat hij begeerde, was Grootvader er niet verder op doorgegaan.
‘Enfin... goesting is koop, Domien... We zullen dan maar eens zien!’ zette een punt achter zijn preek.
| |
| |
Grootvader had gepeinsd het op de lange baan te kunnen schuiven. Misschien was hij binst dien tot andere gedachten te brengen. Die ziet, die leert.
Doch Domien was teruggekomen met zijn vraag, om den anderen dag bijkans, steeds onrustiger en gejaagder, getreiterd door God-mocht-weten wat voor krankzinnige kwelduivelkens.
Grootvader kon het ten leste niet meet aanzien, en uit compassie puur liet hij zijnen langen arm werken op het stadhuis. 't Kostte veel moeite, maar hij kreeg het toch gedaan.
En zoo gebeurde het dan omtrent Nieuwjaar, dat Nelis zijn meubelstukskes uit de kelderachtige Gevangepoort-kamers ruimde en Domien er zijn zate kon maken.
Er werd weer eens veel over hem gesproken. Niemand verstond er zijn eigen uit.
't Kon toch onmogelijk om de kamerkens zijn, en nog minder om de compagnie van 't ruigt dat er hoven zijn hoofd gratis op logies gesleuteld en gegrendeld werd? Waarom dan?
En daar men er maar niet wijs uit wierd, schudde menigeen medelijdend het hoofd en peinsde meewarig welke kuur hij wel na deze eerste zou uithalen.
| |
| |
Want 't sprong in de oogen dat het niet in orde was met hem.
Ook Grootvader was bijlange niet gerust.
‘Daar wroet iets achter zijn voorhoofd...’ sprak hij peinzend met de hand in zijn witten baard’. Hij wil iets... En als een mensch nu maar wist wat... 't Ware misschien op tijd te keeren... Anders verergert zoo iets...’
Doch 't bleek algauw dat alleman mis was met die veronderstellingen. Ook Grootvader.
't Verergerde nietsmandalle met Domien. Integendeel 't werd beter met hem.
Stilaan verloor hij zijn norsche en bangmakende belokenheid waarmee hij uit het klooster was teruggekomen en iets van den dienen van vroeger schemerde weer nader. Hij begon weer gewoon-weg met de menschen te spreken, schuchter een beetje en met zijn weemoedigen glimlach lijk hij 't altijd gedaan had. Hij werkte opnieuw met dezelfde zorg en ijver van eertijds, deed 's Zondags na de hoogmis weer zijnen vromen bee-gang naar het Kerkhof en wat het wonderlijkste was, verre van er bang of ontroerd door te zijn, leek het hem te gaan als er weer eens een stuk uitschot van de kleine stad tot eigen ver- | |
| |
betering op logement werd gezet in de Gevangepoort, hij met den zwaren, half-el langen sleutel de zwartbenagelde trapdeur mocht open doen, rogge-stuiten snijden en ratatoe koken voor den gevangene.
In den beginne, als Domien met werk kwam, had Grootvader zoo in een losloopend gesprek, zonder er schijnbaar veel gewicht aan te hangen, probeeren uit te visschen wat er daar toch van achter in zijnen kop te woelen en te draaien hing. Want dat het portier-spelen zoo maar een looze gril was, of, op zijn schoonste bekeken een werk van bermhertigheid, dat kon hij niet gelooven.
Doch wat hij met klottekens smeet, vasten klap kreeg Grootvader er nooit uit. Niets anders dan woorden in den wind: dat hij het zoowaar zelf niet wist... dat het zoo ineens was opgekomen, vanwaar begreep hij zelf niet, precies of hij iets volbrengen moet in dienen staat, wat de tijd dan misschien zou uitwijzen... en zoo van die ijle dingen meer.
Na een week of twee had Grootvader dat hengelen maar daargelaten, te meer daar hij zijn ambt volbracht 't en kon niets beter en de commissaris van politie met dezen ongewonen cipier danig in zijn noppen geraakte.
| |
| |
Want niet alleen cipierde hij goed, doch hij kreeg er den slag van handig met zijn begrendelde gasten om te gaan en menig ding dat de commissaris noch de heeren van 't parket - als ze er bij te pas kwamen - met de geslepenste strikvragen uit dat rapalje van vagebonden en dieven konden los peuteren, haalde hij hun zoo uit den mond.
Dat bracht de verbazing in de kleine stad tot een toppunt!
Hoe Domien dat lapte, hij die men altijd voor zacht en schuw als een kind had aanzien, niemand die er het eerste letterke van begreep.
Duistere, ineengekluwde zaken, al jaar en dag geclasseerd en ten halven vergeten, en waar Domien, niets van af kon weten, hij vond er in den loop der dagen bij dezen of gindschen van zijn klanten eindjes draad van die hij handig aaneen wist te knoopen. En niet dat hij met streken en knepen te werk ging daarbij. 't Gebeurde bijkans van zelf. Als hij hun de roggestuiten en de blikken kom met zwarten pee-koffie bracht, sloeg hij met hen een onschuldig klapken, 't eene woordeke sleepte een ander bij en dat leidde menigen keer naar dingen die wogen op hun hart.
| |
| |
't Wierd een plezierige tijd voor den commissaris. Alles liep lijk op geoliede wielekens. En als deze na een jaar of twee van pluimen verdienen op deze manier, kon verhoogen naar een post in een grootere stad, was 't voor 't grootste deel te danken aan Domien, veel eer dan aan de spitsvonderige kwaliteit van zijn eigen hersenen.
En 't was te voorzien dat deze die na hem kwam, het met dezelfde hulp algauw ook verder zou gebracht hebben, ware niet, in de Vastenavond-week van dat jaar, door't opbergen van Fiskadijn in de Gevangepoort, een vreemden stoot aan Domien zijn leven gegeven.
Fiskadijn - zoo was de toegeworpen naam van dat bedorven, ouderloos rijkemenschen-ventje - had het in zijn nog jong, woest leven met wallebakken, vrouwenjagen en onpropere geld-zaken al danig boot gemaakt, hij had menig braaf mensch uit de kleine stad meer dan genoeg geërgerd eer men hem dien keer, voor obstinate huisvrede-breuk en opstand tegen de politie, bij den breeden kraag van zijn met beverpels gevoerden overjas had gegrepen in zijn slap-triestig, galant-gekleed en geparfumeerd figuur, precies lijk dat van den simpelsten spitsboef in de Gevangepoort gestopt.
| |
| |
Fiskadijn had veel op zijn geweten wegen. Meer dan genoeg om er tien met overmaat van gelijk in het prison te draaien.
Want menig meisken zat gebogen onder schande, verleid door zijn fliere-fluiterij, menig jonge man was door zijn lokken van den goeden weg geraakt om met hem in de herbergen te gaan boemelen, veel oneerlijk afgetroggelde spaarduiten had hij tusschen de vingeren laten rollen en 't was maar goed, dat ze nu eindelijk eens zijn boeksken konden openleggen en hem nijpen terdege.
De menschen allerwege vonden er warelijk hun genoegen in. Wat hij krijgen zou, 't was nog altijd te weinig, zegden ze.
Er waren er die seffens naar Domien liepen om hem grooten mond en felle gebaren te bezweren den deugniet niet te sparen binst zijn vóórarrest en aan zoo'nen schurk geen goei-woorden te verslijten lijk hij 't anders gewoon was te doen met zijn Gevangepoort-gasten. Want zoo onnoozel zou hij wel kunnen zijn peinsden ze en hij moest verwittigd worden.
Doch ze waren mis, danig mis.
Ze vonden in 't schaarsche licht der laag-gewelfde
| |
| |
kelder-kamers een heelen anderen Domien dan dien ze verwacht hadden, eenen met een vertrokken, grijns-lachend gezicht, kwaadaardig pinkende oogskens en de haren in de war, zoodat ze verpaft bleven staan.
En eer nog dat ze hun waarschuwing ten halven hadden uitgesproken werden ze door hem met een nijdig-uitgestooten, als triomfeerende: ‘Zij n' bang, mijn' vrinde'....’ en een bevend uitgestoken hand als wou hij er een eed op doen, gerust gesteld.
Verbaasd over dat vreemd vertoon waren ze dan weggegaan, zinnend over de vraag of Domien somwijlen ook me' Fiskadijn had af te rekenen. Ze vertelden het vol angst voort en seffens hield het honderden koppen bezig.
En meer nog, toen in den achternoen, Moone Garcie, de oude Sinte-Peterus-achtige brug-draaier van de Leuvensche Poort-brug, die ook met zoo'n boodschap van wraak naar de Gevangepoort was getrokken - want een echte tragedie was het geweest 't geval en de dood van Moone zijn dochter door Fiskadijn zijn schuld - hijgend en ontdaan van schrik bij zijn geburen kwam binnenvallen en verteld had hoe Domien grinnikend van zijn drie- | |
| |
pikkel was rechtgeschoten, met alle twee zijn vuisten op de tafel had gebonkt en geroepen: ‘Geenen nood, Monne!... geenen nood!... Pardon krijgt hij ni'... 't kan kosten wat het wil!’
Grootvader die met al deze curieuze dingen thuiskwam uit ‘Den Roskam’, waar hij 's avonds na 't eten een potje kaart ging spelen, zat er danig mee in. Hij werd er stil van en dubbend.
Trok Domien zich nu al die mizerie en verdriet waar Fiskadijn de schuld van was zóó aan, dat hij zijn eigen geroepen voelde om mee een wrekende hand omhoog te steken?
Of zat er soms iets achter omwille van Martienus?
Morgen moest hij er toch eens naar toe wandelen en hooren wat dat allemaal beteekende.
Doch zie! eer nog dat het morgen was, in den donkeren nacht doorwaaid van killigen Februari-regen, stond Domien zèlf vóór Grootvader zijn deur en belde.
Katrien, de meid, trok heur venster open om te vragen wie en wat. Toen ze zijn stem verkende sloeg ze haastig heuren sjaal over, slefte naar beneden, stak 't gas aan in de gang en liet hem binnen.
Maar pas had ze zijn gezicht bezien of ontzet,
| |
| |
met een bangen kres en de handen vóór de oogen vluchtte ze in eenen trek terug de trap op, jammerend:
‘Toone-Baas!... kom rap!... Domien is daar!... God-en-Heere!... 'k Durf er ni' bij-blijven!’
Grootvader was seffens op, schoot broek en jas aan en met zijn pinnemuts nog op wilde hij naar beneden. Doch hij schrok toch ook en 't halven den trap bleef hij een wijle staan, als geslagen voor wat hij daar, in het groenige, eendig-suisende gaslicht, t'ende den witte gang tegen de deur te zien kreeg.
Daar stond Domien, bleek en vaal als een doode, met oogen die vreemd en zot blonken in het starvertrokken gezicht waarover in natte, verwarde klissen de haren hingen. Zijn schouders bleven opgetrokken, de ellebogen straf en stijf tegen het lijf gedrukt, doch krampachtig als vreemde, beangstigende beesten rokken zijn rillende handen open en toe.
En met een stem die was als een hoesten en slechts met groote moeite, telkens na diep asem-hijgen, loskreunde, stotterde hij:
- Toone-Baas.... 'k heb het ni' kunnen doen.... Ons-Heer heeft het ni gewillen.... 'k Had er nochthans.... zóó naar verlangd.... om hem te raken... met mijn eigen handen.... Toone-Baas.... want
| |
| |
hém is 't geweest.... die onze Martinus.... God sta' mij bij!.... hém....’
Met een reutelenden zucht stuikte hij neer op de knieën, duwde zijn gezicht in de handen en begon te schreien lijk een klein kind:
‘En 'k heb het ni' kunnen doen.... 'k heb het ni mogen doen.... Ons-Heer heeft het ni gewillen.... God sta' mij bij!....’
‘Kom, Domien.... Sta recht.... kom binnen in de kamer, Domien!’ sprak Grootvader zacht en deed de deur van de woonkamer open....
|
|