IV.
IN den grijzen mot-regen-morgen, als de menschen van de Kaai en van de Eikelstraat hun deurkens ontgrendelden en even 't hoofd naar buiten staken, zagen ze het ronde poortje van de Gevangepoort wagenwijd open staan.
Zoo iets was nog nooit gebeurd.
Ze kwamen buiten, slenterden er met nieuwsgierig speurende oogen naar toe. Ze staken de koppen naar binnen, zagen de zwaar-benagelde trapdeur open die de steenen trap liet zien draaiend naar het kot en ook het deurke van 't laaggewelfde achterkamerken waar Domien huisde.
‘Was da' nu?’ vroegen ze verbaasd aan malkander. Ze riepen: ‘Domien!’, kregen echter geen antwoord, ook van boven niet.
‘Daar steekt iets achter!’, sprak er een.
Seffens liep er een vent naar het stadhuis en hij keerde terug met politie.
Die rende de trap op, vond het kot leeg en niets zagen ze er dan een kat die verschrikt door 't