| |
| |
| |
II
GELUKKIG voor Domien, er kwan er niets tusschen. Ons-Heer spaarde hem zijn gezondheid, werk kreeg hij meer dan genoeg, Martienus kreeg de lange broek aan en zoo was daar rap de tijd dat hij te Leuven student werd. Voor den goe'koop reisde hij alle dagen overentweer en nam zijn boterhammen mee.
Veel verandering bracht het echter niet in 't huis op het Kerkhofplein.
Domien slaafde voort lijk hij 't gewoon was, zij het dan met een glimlach in de oogen en een hommellieken in den mond, en ook Martienus bleef precies dezelfde als die men altijd gekend had, al droeg hij dan het rood-fluweelen, platte, zwart-geklepte klakske van de Leuvensche studenten. Niets geen beetje hoogmoed of pretentie kwam er bij.
Lijk vroeger bleef hij in zijnen vrijen tijd boodschappen doen voor zijn vader en ging 's Zondags na de hoogmis, weer of geen weer, even trouw met hem mee naar 't kerkhof om 't graf van Moeder- | |
| |
zaliger te wieden van 't onkruid en er een vaderons te bidden.
Lijk vroeger zat hij tijdens de groote vacantie in den hof van zijnen nonkel den hovenier te graven en te planten, schoof er in alle simpelheid met zijn boersche nichten en kozijns zijn stoelken bij aan de groen-geverfde, landelijk-gedekte tafel en 's avonds zat hij samen met hun vóór het lage witgekalkte huizeken, waartegen een druivelaar open rankte, mee te vertellen, te lachen en zijn pijpken te smoren.
Alleen één dingen veranderde er bij Martienus in den loop van die jaren en dat was dat hij zijn tabak en zijn sigaren niet meer ging koopen, zooals hij 't van zijn Vader had geleerd in ‘Den Smorenden Moriaen’ op 't hoekske van de Kerkstraat, maar hij zoowaar ook naar ‘Den Planter’ trok in de Rechtestraat.
De mensch en die dat zagen of 't ievers hoorden, glimlachten eens beteekenisvol en pinkten tegen elkaar. ‘Martienus is ook aangeschoten’ zegden zij en staken een vinger omhoog. Want het was niet om wille van een betere kwaliteit rookgerief, noch om naar de kluchten te luisteren van den baas uit ‘Den Planter’ - een groote, zwaarlijvige Deen met een
| |
| |
rood, plezant kermis-gezicht die er veeleer op uit was in zijn zot, hinke-pinkende Vlaamsch zijn fabuleuze grappen te verkoopen, eer nog dan zijn waar - dat hij het deed, maar precies lijk het was vanwege al 't jong' mannevolk dat er te winkel liep, voor het dochterken.
Dat was een vreemd kind, slank en bewegelijk, met schoon donker-bruin haar en vroolijk-lachende, bruine oogen met geheime glanzen en droomen erin. Volgens heur doopbriefken heette ze Gertruda, maar een vasten naam had ze niet. De kennissen en de klanten noemden heur zooals 't hun op dien moment te binnen schoot: Trudeke of Trui, Gertje of Truus of iets anders ook al, wat hun zoo voor de gelegenheid, volgens de indrukken van den oogenblik, te binnen schoot. Ze was geestig uitermate, luchtte naar den trant van heur vader in oolijke zegsels heuren eigen, kostelijken kijk op de dingen en de gebeurtenissen om heur heen, en in heel de stad was geen een die een gezelschap zóó kon bezighouden en amuseeren lijk zij. Daarbij roerde ze danig goed piano, zong lijk een diva en als een der lokale tooneelmaatschappijen op 't Vredenberg een opvoering te geven hadden met een vrouwen-rol erin, was de
| |
| |
eerste gang van het bestuur steeds naar haar om heur te vragen of dien heur niet aanstond en zij hem spelen wilde.
Kenners uit Brussel of Antwerpen die heur zoo toevallig op de planken zagen, stonden, de eene nog meer dan de andere, steeds verstomd voor heur schoon spel en ze beweerden dat ze de wereld in moest: 't succes hing zóó te grijpen vóór heur handen.
Doch ze lachte om al die bewondering en raadgevingen, kreeg dan weer een keer een van die vreemde glanzen in heur oogen die geen mensch begreep, schudde het hoofd en sprak, misprijzend een beetje:
‘Wat zou ik! 'k Loop niets achterna!’
En 't was waar wat ze zei.
Dat ondervonden ze maar al te goed de vele melkbaardjes die zoo koppig hun zinnen op Trude hielden gesteld en den dorpel van ‘Den Planter’ versleten in de zoete hoop heur eens te zien en een verliefd woordeken met heur te spreken. Want negen keeren op de tien vangden ze bot, was het de dikke baas zelver die achter den toog, met de blauwe, koperbedekselde tabakspotten en de antieke balans
| |
| |
erop, verscheen om hun te gerieven en ze kregen, door de wit-begordijnde, glazen deur der woonkamer, van Trude niets meer te hooren dan wat pianospel en af en toe heur stem of heur lach tegen de meid, al bleven ze er nog zoo lang plakken aan den toog.
Doch zie! daar was verandering in gekomen sints Martienus er ook klant geworden was. Men kon er gerust op zijn, 's avonds, om trent den tijd dat de achturen-trein uit Leuven was binnen gestoomd, en hij in 't voorbijgaan naar huis er effen pleegde binnen te loopen, Trude bij heur vader in den winkel te zien.
Dat had de bakker van over de deur algauw in de gaten gehad en rond-gefezeld had hij het ook:
‘Tegen dat 't rood-klaksken op komst is, is zij daar.... Ge zult het zien! dat studentje haalt het thuis!.... Daar wil ik op wedden!’
En hij had gelijk, de bakker. Dat kon Trudeke niet weg steken. 't Zou er vast en zeker in den loop der jaren naar toe zijn gegaan - al waren er dan tien keeren zooveel jaloersch-sakkerende teleurgestelden geweest - ware alles zoo idyllisch kalm en rustig blijven verderbloeien lijk het aan den gang was.
| |
| |
Doch, tragisch 't en kon niet meer, werd dien groei gebroken.
Op zekeren morgen in de groote vacantie, 't ging naar Half-Oogst toe, liep door het blauwig-ontwakende stedeken het angstig gerucht dat er met Martienus vast een malheur moest zijn gebeurd.
Hij was gisterenavond niet thuis gekomen en 't heette dat men hem 't laatst op de Begijnevest had gezien. Den heelen nacht reeds was Domien, zot van den angst, met eenige kennissen en vorsters bij lantaarnlicht de beemden, elzenkanten en bosschen achter het Sas aan 't afketsen, tot ver voorbij het Hofken van Ringen. Tist-uit-den-Bleek was er met zijn honden ook bij.
Allerlei bange voorgevoelens beklemden de menschen die het hoorden. Bij de pompen, in winkelkens of op straathoeken troepelden de vrouwen te saam om met angstig-gedempte stem het voorval te bespreken en de venten die 't vernamen duwden in der haast de klak op den kop en renden naar 't Sas om mee te zoeken.
Lang duurde de onzekerheid omtrent Martienus echter niet, geen half-uur niet meer. Venten kwamen plots ontzet de stad terug ingeloopen, riepen het
| |
| |
nieuws dat het schuitje van den Duffelschen brugwachter met de tij der oploopende Nethe op komste was naar hier met het lijk van den jongen man aan boord. 't Was schrikkelijk zegden zij lijk Domien te werk ging. Men had hem moeten vastgrijpen en in der haaste binnen doen bij Dree van 't Sas, vanwaar men hem sito met een rijtuig naar huis zou doen.
Gissingen allerhande hielden dien dag de koppen bezig en waar er twee te sam en waren, 't was over Martienus dat ze 't hadden. Dat de jongen zoo iets uit zijn eigen had gedaan, dat kon niemand aannemen, met den besten wil van de wereld niet. Was het dan een bloot malheur? Of stak er soms iets achter?....
Wat er van Domien verteld wierd deed iemand koud worden tot in 't hert.
Hij was lijk een razende, zegde men, geenen mensch gewijs niet-meer. Nu eens draafde hij stampend, met de handen in de haren, lijk een dolle het huis op en af, van den kelder tot op den zolder en terug, dan weer zat hij in een hoek slap ineengezonken te huilen lijk een klein kind en zoo meer vreemde dingen deed hij.
Hoe de familie en kennissen hun eigen ook af- | |
| |
beulden om hem tot een beetje rede te brengen, geen zierke baatte het. 't Was precies of ze waren er niet. Als de eene kuur was uitgeraasd, greep een andere hem aan.
't Ergste van alles was als hij 't straat op wilde, naar Martienus kreste hij, en 't kostte danig moeite hem te bedwingen dan en weg te trekken van de voordeur.
Waar dat ten leste met Domien naar toe zou gegaan zijn, niemand die 't had kunnen zeggen, ware het Pater Denijs, die zijn bichtvader was, na lang praten en bidden, tegen den avond niet gelukt den armen man tot een beetje rust te brengen. Hij troonde hem mee naar het witte Preekheeren-klooster en hij zou daar blijven tot alles voorbij was en de bezinning een beetje terug gekeerd.
Dat gaf de menschen een danige opluchting en meer nog toen ze hoorden, den dag daarop, dat de Pater hem de stad had uitgebracht naar een klooster in de Kempen.
Want met Domien naar het Gasthuis - waar Martienus lag - en nadien met hem naar de uitvaart, God! 't was door geen mensch te voorzien geweest wat er daar met hem ware gebeurd!
|
|