| |
| |
| |
I
DAT was wel iets curieus in die dagen, het feit dat daar op 't Kerkhofplein, in die deftige, witte huizenroot, waar nooit ofte nooit iemand anders had gewoond dan gezette burgers of pastoors, zoo'nen simpelen, nederigen schoenmaker zijn woonste hield.
Was het er nu nog eenen geweest die zijn eigen met hard wroeten had opgewerkt tot meester en thans, tegen zijn ouden dag, den spanriem vierde over een bataljon driepikkelende gasten, iemand die met alle gemak de huur van zoo een huis kon opbrengen, men had kunnen peinzen: ‘Goesting is koop, wie 't lang heeft laat het lang hangen!’ Al had men het dan misschien wel een beetje dwaas gevonden dat iemand die top in de zaken stak juist daar kwam wonen waar het nog stiller was dan op een Begijnhof, waar men bijkans zoo goed als nooit een levende ziel te zien kreeg.
Want 't was iets dat buiten de wereld lag, zooals het daar treurde tusschen den grijzen, gothischen droom der Sinte-Gommaruskerk, den hoogen, witten
| |
| |
Dekenij-muur met de twee zwarte ceders er over, den langen, klein-gevensterden gevel van 't Cellebroersklooster en dan de deftige huizenrij zelf. Alleen een rond poortje, bezijds het kerkportaal, gaf er toegang toe en liet, te midden van het plein, een steenen kruis zien met een graat-mageren, compassielijken Lieven-Heer eraan, die daar was blijven treuren uit den tijd, een dikke honderd jaar terug, toen het er nog kerkhof was.
Doch zoo'nen spanriem-vierenden schoenmakers-kommandant was Domien in de verste verte niet.
Hij werkte moedermensch alleen, had niets anders dan éénen leerjongen die 't prutselwerk deed en de boodschappen, en, weduwnaar als hij was met één jongetje, had hij het bij lange niet gemakkelijk want hij kookte zelf hunnen pot en zorgde daarbij zoo goed als alleen voor 't onderhoud van het huis.
En hadden de menschen uit de kleine stad een schoenmaker die het zoo hoog had zitten algauw in het oke genomen waar en wanneer ze er maar kans toe hadden om hem tot normale gedachten terug te brengen, van Domien vonden ze 't precies heel natuurlijk en geen mensch, zelfs zijn geburen niet, die 't hem kwalijk nam. Integendeel ze gunden zij
| |
| |
hem zijn huis uit den grond van hun harte, lachten goedmoedig goeien-dag als ze hem tegen kwamen op straat en geeneen die er aan dacht om er op te zinspelen.
Want Domien was er geenen van de gewone gading, dat zag men hem subiet aan. Hij was slank opgeschoten, had een lang, fijn-gesneden, weemoedig voornaam gezicht, zachte, grijs-blauwe oogen en blond haar dat een beetje kroezelde.
't Heette dat hij van jongs af aan, toen hij nog op 't Kluizevestje bij zijn grootmoeder woonde voor wie hij mee den kost verdienen moest, een heelen anderen was geweest dan de groote hoop, eenen van de fijne soort, die gewoonlijk in een klooster trekken of waar artisten uit voortgroeien. En was hij niets anders kunnen worden dan schoenmaker, 't was geweten dat hij het zijn fout niet was.
Er waren er genoeg in de kleine stad die hem al als kind hadden gekend. Menigen keer, op de avonden als er bij Grootevader weer eens een oud bezoek kwam lijk van Koster Magnus of Juffrouw Machiels om er onder 't drinken van een roomer wijn een potje kaart te spelen of zoo genoegelijk wat te klappen over voorbije dingen en menschen,
| |
| |
hoorde ik wel eens, als dat dan terloops te pas kwam, van die fijne, ontroerende trekken uit zijn leven aanhalen die een mensch stil en peinzend maakten een wijle.
'k Hoorde er nogal veel. Maar geeneen daarvan was zóó schoon in al zijn simpelheid als 't verhaal van toen Domien na den dood van zijn Grootmoeder met Marleentje kennis kreeg en van hunnen trouw nadien.
Daarvan werd er nog al dikwijls iets opgehaald. Iederen keer bijkans, als Juffrouw Machiels, die een echte wandelende gazet was, met het een of ander prikkelend nieuws van een verkeering zoo pardoes afgebroken of van een huwelijk waar het scheef zat, wilde voor de pinnen komen, kwam er iets van op tafel.
Van zoodra zij, met de hand hoven den mond en geheimzinnig pinkende oogskens, nog maar de eerste woorden ervan had gefezeld was Grootvader daar regelmatig om met een zuchtend: ‘ja, ja, Juffrouw Carlien.... wat wilt g' er aan veranderen.... 't zijn allemaal geen Domiens.... bijlange nog niet!’ den vloed die komen moest te dempen. 't Deed het menschken al meteen omslaan.
| |
| |
‘Da's waar.., Toone Baas!...’ zuchtte ze dan. En verteederd plots, met een weeken lach op het gezicht en de handen ineen-geslagen, vertelde ze dan altijd iets uit dien schoonen tijd van Domien.
Een idylle moet dat wel geweest zijn, een Lierschen Hermann und Dorothea, met niets anders dan zonneschijn en rozen over 't begin van hun pad! Al was Domien zijn Marleentje dan van zeer arme lieden - kleine hovenierkens die woonden ievers buiten de Leuvensche poort - zoodat ze van 's morgens vroeg tot 's avonds laat over heur borduurraam gebogen zat om mee een solleken bij te verdienen voor het groote gezin. Iets, ware 't in den Oostenrijkschen pruikentijd voorgevallen, om er in schoonvallende hexameters een gedicht over te maken!
En dan het trouwfeest zelf! 't Moet wel pakkend zijn geweest toen hij, bij 't verlaten der Sinte-Gommaruskerk zijn Marleentje, schuchter-blozend onder het witte vooltje dat van heur oranjebloesemkroontje neerplooide t' halven heur pruimpurper trouwkleed, niet, zooals zij zelvers en 't heele gevolg van schoonvader, broers, zusters of kozijns het verwachtte, achter de twee muzikanten met hun zingende viol en, leidde naar zijn huizeken op 't Kluizevestje,
| |
| |
maar, tot iedereens groote verrassing, in plaats daarvan links afsloeg, 't poortje onderdoor wandelde en heur bracht naar het deftige witte burgershuis daar dicht bij op 't Kerkhofplein!....
Zooals 't van zelf te peinzen valt van zoo een huis, vloog de speleman er na de zes zeven eerste wittebroodsweken niet weg van het dak. Hij bleef er, zelfs nadat de schipper allang iets in de wachtende wieg was komen leggen, rustig zitten vedelen zijn innigste en vroolijkste vooizekens en dat verheugde menig menschenherte in de kleine stad.
En wie weet hoe lang hij daar niet was blijven zitten, ware op zekeren witten winter-dag Mager Henke niet met zijn harde knokels op de ronde, groene deur gaan kloppen om Marleentje naar het andere land te wenken,...
Dat was een slag geweest op Domien. Nooit ofte nooit had men een verdriet gezien zoo groat als het zijne. Menigeen had zijn hart vast-gehouden van schrik, vreezend het ergste voor Domien zijn verstand, al lag er daar dan in de wieg een kindeken dat schreiend naar hem zijn armkens uitstak.
Doch gelukkig de vlaag passeerde. Domien zijn hoofd kwam stillekens aan weer recht. Hij zette een
| |
| |
tweede kapitel van zijn leven in en dat werd algauw even aandoenlijk-schoon als het eerste.
Vroeger had de man zijn devoore gedaan lijk het oppassend volk betaamde, doch nu werd het een koppig werken, erger dan van een paard, een wroeten en slaven van den vroegen ochtend tot in 't putteken van den nacht.
Zijn gezicht trok vol rimpels, hij werd karig van spreken en als hij bij geval op straat kwam was hij altijd in éénen haasten lijk iemand die veel tijd te kort heeft en weet dat hij overal te laat zal komen. 't Werd moeilijk in dezen zenuwachtigen. moeden jachter den dien van vroeger te verkennen.
Alleen 's Zondags' morgens als hij, na de hoogmis, zijnen gang deed de Mechelsche poort onderdoor en naar 't Kerkhof toe om op Marleentje heur zwartbekruist graf wat te gaan bidden en er de bloemen te verzorgen, zag men er weer den oude in en was er weer iets van het innemend-vredige, vriendelijkplechtige over hem van eertijds.
‘Domien wil zijn verdriet versmoren onder 't werk’, spraken de menschen tot malkander. En ze vonden dat danig wijs, noemden hem een exempel in den tegenslag.
| |
| |
Maar daarom was het Domien echter niet te doen geweest. Dat zagen ze goed als hij eenige jaren later zijn jongetje niet, zooals 't bij werkende menschen gewoonte was, op school deed in het ‘Kransken’ doch hem op 't College liet gaan, bij de kinderen van 't rijk' volk en de gegoede burgerij.
En 't bleek dan algauw ook dat het niet voorniet was dat hij zijn eigen al dees' jaren had kromgeschoenmakerd om daarvoor een spaarpotje op zij te leggen. Want een student lijk zijnen Martienus, iemand die zoo veel beloofde, hadden ze in lange jaren niet meer op hun banken gehad in het College. Precies lijk zijn vader een model was in het leven van alle dagen zoo was dat jongsken een model in de school.
't Was daarom nochtans geenen heiligen Zebedeus, zoo'nen bleeken, porceleinen ruurt-me-ni' uit een kastje die daar maar justekens werd uitgelaten om op voorzichtige voeten en met neergeslagen oogen naar school of kerk te schuiven en er nadien sito in te verdwijnen uit vrees dat iemand er zou kunnen naar wijzen; verre van daar.
't Was een stevig, ferm gebouwd ventje, met een blozend, open-lachend gezicht en die, eens de eerste
| |
| |
communie achter den rug, het volle, schoone leven mee-leefde van alle Liersche jongens die hun eigen respecteeren: 's morgens naar de mis, overdag op 't school en 's avonds, in de wintermaanden ten minste, van zessen tot achten naar de teeken-academie. En tusschendoor, in zijn vrije uren, deed hij royaal mee aan 't plezier dat de wisselende seizoenen in de kleine stad aan 't jong' volkske brachten: zwemmen, vliegers oplaten, schaverdijen, scholleken-tits, pottekenstamp en wat er zoo al meer is aan spel.
Domien beleefde er warelijk een schoon geluk aan. Stillekensaan was zijn vroegeren, zachten lach weer zijn gezicht komen verhelderen. Hij sprak weer met de menschen zooals hij 't eertijds placht te doen en 't waren dagen van gelukkige ontroering voor hem als het weer eens prijsuitdeeling was op het Sinte-Gommarus-college en zijn jongen, voor den zooveelsten keer primus van zijn klas, onder 't schetteren van een fanfare en 't handgeklap der toegestroomde ouders en familieleden, uit de handen van den burgemeester zelf de traditioneele goud-papieren krans op zijn hoofd kreeg en door den deken werd beprijsd met een stapel boeken rood-en-goud van wel een halven meter hoog.
| |
| |
Dat waren dagen voor Domien.
Als hij omtrent dien tijd van 't jaar voor 't een of 't ander schoenwerk bij Grootevader kwam, kon hij 't niet laten zijn hert te luchten:
‘Zie, Toone-Baas, 'k spreek er anders ni' geernen over.... de menschen zouden kunnen peinzen dat het is om te stoeffen.... en dat is het niet, ge kent me toch, in de verste verte niet.... Maar een mensch peinst vooruit, bezonders als ze dan zoo goe' meewillen lijk onzen Martienus.... En zie, aan u wil ik het wel zeggen, als Ons-Heer mij zoo voorts gezondheid en veel werk blijft gunnen lijk tot nu toe.... al moest ik er de nagelen van mijn vingeren voor werken.... 'k zou er toch zoo geernen een doktoor van maken.... 'k vind dat zóó schoon.... Als 'k 't u vragen mag, spreek er met niemand over, Toone-Baas.... Een mensch kon toch nooit weten wat er nog tusschen komt.... Maar schoon zou het toch zijn ni-waar, onze Martienus doktoor!’
En dan lachte hij ontroerd, zuchtte en vaagde met zijn zwarte schoenmakers-vingeren de tranen uit de pimpelende oogen.
|
|