| |
| |
| |
Anna-Liza
Op Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap was het dat Mijnbeer Duyvewaert voor den eersten keer het bed verliet.
Terwijl hij zich langzaam uit den arm van Anna-Liza tusschen de witte kussens in den zetel bij 't venster liet zinken, verschoot hij danig bij het zien van haar afgemagerd, bleek gezichtje.
Ze was nog maar het vel over de beenderen niet meer, en alhoewel een zachte glimlach haar dunne lippen naar hem openkrulde, merkte hij toch duidelijk dat er iets onuitsprekelijks treurende in heur oogen te droomen hing.
Binnen de schemering der groene bedgordijnen had hij dat vroeger niet bemerkt en daarom voelde hij nu ineens zijn hart warm worden van bezorgde teederheid.
Hij nam heur smalle, afgetrokken handen in de zijne en klopte erin, heur zacht vermanend:
‘Toe, kind! alles moet nu voorbij zijn, vergeven en vergeten,’ sprak hij ontroerd. ‘Laat er u niet langer meer door kwellen. 't Is een beproeving geweest, een zware beproeving. Ons leven was toch al te schoon als ge het fijn bedenkt en Ons-Heer weet wel wat wij noodig hebben: een kruisken van tijd tot tijd maakt de zielen sterk. Vertrouw op God, kind! en bid veel. Zie maar eens naar mij. Wie had kunnen
| |
| |
peinzen dat alles nog zoo goed zou gekomen zijn? 'k Voel mijn hert weer licht lijk een pluimken in de zon, en mijn ziel vol vrede... 'k Zal mee voor u bidden, Anna-Liza!’
Ze luisterde met een weemoedigen, innemenden glimlach op den mond, maar in haar oogen kwamen vele tranen.
‘Ja, vader!’ zuchtte ze en trok zorgelijk zijn zwartomzoomd, groen kamerkleed tot onder zijn kin toe, sloot de grijs-wollen deken rond zijn beenen en lei daarna nog een beukenblok in den lagen haard.
‘'t Is goed, kind!’ dankte hij en knikte heur gemoedelijk toe, terwijl ze zich, geruischloos terugtrok.
Het werd nu heel stil in de kamer, waarin alleen de gulden herderinnenklok op de schouw zijn tragen, naaldfijnen tiktak liet hooren.
Het magere hoofd schuin op de borst gezakt en de hand aan de kin, verzonk Mijnheer Duyvewaert weer in bepeinzingen over de beproevingen des Hemels.
Hij dacht daar in den laatsten tijd geerne over na, want het was troostend uitermate en zacht lijk zalf op het weeke vleesch van zijn hert. Zijn ziel werd er ruim en licht door en 't gaf hem de zekerheid dat het leven nu weer mild en goed zou worden, lijk een goede moeder.
Na deze weken van ellende en wanhopige verbittering, kende hij weer den vrede des herten en hij zou van de opengaande dagen weer kunnen genieten precies alsof er niets gebeurd was.
Daaraan te kunnen peinzen maakte hem zoo
| |
| |
gelukkig en frisch, alsof hij nieuw bloed gekregen had!
‘Wie had dat nog kunnen peinzen!’ zei hij herhaaldelijk om zijn vreugde te uiten, en terwijl keek hij innemend de kamer rond, naar de silhouetten en de gekleurde heiligenprinten aan den muur, naar de herderinnenklok, naar het vergulde koper van den haard, naar alles, want 't was of hij het voor den eersten keer zag.
Maar een aarzelende streep zon die over 't zwarte marmerblad der gepolijste, dikbuikige kommode openschoof en daar een wassen vruchtentuil onder glazen stulp abrikooskleurig omglansde, trok gauw zijn aandacht naar buiten.
Hij trok de witlinnen gordijnen open, verschoof den rood-betrosselden geranium op het vensterberd en liet door de kleine ruitvierkanten zijn oogen zacht-genietend overentweer gaan over de tuinen en de daken, waarop de jonge zon zijn dun goud te trillen lei.
Hoe jeugdig en frisch lag daar de tuin met zijn gesnoeide boomen, omgespitten grond en opgereven paden. Madelieven spikkelden over den blijk en in de beziestruiken hing alree een geelgroen asemken. De boomen droegen op hun omhoogvorkende twijgen een regen van bleekgroene blad-kuifjes, en de witte plekken van 't snoeimes op de stammen deden Mijnheer Duyvewaert inwendig glimlachen, want 't deed hem denken aan verwonderde gezichten.
Maar daar viel ineens een staartwippende merel op 't laatste torentje der driebogige palmenhaag, die den bloemenhof scheidde van den tuin.
| |
| |
De vogel sloeg de vleugelen eens open, stak den kop omhoog en stootte toen rap een schietgebed van zotte klanken uit zijn safraangelen bek, waarna hij over den tuin wegsnorde en op een dun, opkrollend taksken der over-Neethsche populieren ging zitten wiegen.
Mijnheer Duyvewaert had hem zachtmonkelend gevolgd en nu verschoot hij er werkelijk van de lucht ineens vol beweeg te zien van duiven- en spreeuwenzwermen, musschen en vinken en de hemeltent daarboven van een nooit gezien Lieve-Vrouwkensblauw, waarin op zijn eentje een groote, melkwitte pruikwolk hoog boven den gelen St. Gommarustoren overdreef en door zijn witte vastheid het blauw nog dieper en inniger maakte.
‘'t Goe weer is op komst,’ zei hij inwendig. ‘Tegen dat 'k voorgoed naar buiten mag, staat de wereld in het groen!’
En welgezind keek hij over het bezonde Begijnhof tusschen de purperbloozende vesteboomen naar de groenopgetrokken verten waardoor het lenige lint der Nethe schitterde.
Maar 't Begijnhofklokje dat tegen de ruiten kwam kloppen voor de mis, trok zijn oogen naar een anderen kant.
Hij schoof daarvoor den geranium heelemaal in den hoek, rok het hoofd schuin tegen de ruiten en alover de nederige begijnenhuizen, die hun achterdak tot op den tuinmuur lieten doorzinken kon hij een lange spie der St. Margarethastraat zien waarin de kerk lag.
De zon stond er vlak in en liet de witte ge- | |
| |
velen en de groene deuren aangenaam blinken. Hoog daarboven krulde het renaissancetorentje vriendelijk zijn klokkenhuis open, waarin met korte zwaaikens de klok overentweer galmde. Het gulden haantje keek naar het Zuiden en droeg op zijn staart een ineengedoken kraai.
't Deed Mijnheer Duyvewaert werkelijk deugd weerom het zondagsche beweeg van kerkgaande menschen te zien. Daar waren de begijntjes die langs dezen kant van 't Hof woonden, de weesmeisjes en de gekapvleugelende nonnen uit het Marollenklooster, pekens van 't Godshuis en ook vele menschen uit de stad in hun beste kleeren.
Maar als hij opeens Anna-Liza daartusschen zag, mager en gebogen over den arm van Christien, kwam de zorg weer op zijn hert gevallen en hij trok zuchtend zijn hoofd van 't venster weg.
Het klokje viel stil. Hij nam zijn gebedenboek op de knieën, trok zijn solideeken vaster en sloeg een kruis, want hij wou van hier uit mee de mis hooren.
Mijnheer Duyvewaert meende 't orgel te hooren en den belklapper, hij zag onwillens Mijnheer Pastoor in zijn wit kerkgewaad achter kaarslicht en wierookwolken de roodbetapeete altaartrappen opgaan en de wijding der kerk stemde zijn ziel stil en vroom.
Maar 't was niet voor hem dat hij samen met den priester belijdenis deed van zijn berouw, offerde en communiceerde, Gode zijn
| |
| |
dank zei en den zegen ontving. Het bleeke, doorschijnende gezichtje van Anna-Liza, heur ingevallen schouders en heur sleependen gang gingen van voor zijn oogen niet-meer weg.
En 't was toch maar een beproeving geweest, een zware beproeving des Hemels, ook voor haar...
De zon bekleedde verder en verder den muur en teekende scherp de groen-bruine ranken af die op het melkbleeke behangpapier in regelmatigen opgang hun bladeren en bloemen openden...
Als de gewone misgebeden waren uitgelezen, look hij een minuut de oogen en sloeg een groot kruis. Hij meende daarna nog tot geestelijke verheuging van zijn hart, den schoonen ‘Lofzang der 3 Jongelingen in den Oven,’ te lezen, maar daar kwam de oude meid binnengesleft met een brief in de uitgestoken hand. Ze keek verward van achter heuren koperen bril naar 't open gebedenboek op zijn knieën en bleef toen ineens bedremmeld staan.
‘De mis is al wel een kwartierken gedaan, Mijnheer!’ vergoelijkte ze. ‘'k Ben daarom maar seffens naar boven gekomen met dees papier. De postiljon uit den ‘Arend’ is 't daar juist komen af geven.’ Ze reikte hem den brief en draaide algauw de deur uit.
Mijnheer Duyvewaert brak den zegel, vouwde het gele blad open, en zie! terwijl zijn scherp gezicht heenentweer over de letteren ging, sprong er een sterke blos op zijn voorhoofd en
| |
| |
een kinderlijk-gelukkigen lach krulde zijn dunne lippen open.
't Was een brief van den deken van Scherpenheuvel, met de vereerende opdracht een schoonen kanten vool te maken voor het wijd-befaamde, zeer miraculeuze Lieve-Vrouwen-beeld dat zijn kerk heiligde.
Mijnheer Duyvewaert las en herlas den brief tot hij hem zóó met zijn sierlijke letters en penkrullen vóór de oogen zag staan, en dan bleef hij er nog lang in de hand mee zitten glimlachen, aangedaan tot in 't kenneken van zijn ziel.
Wat zou Anna-Liza nu zeggen? Want 't was lang geleden dat er nog zoo'n schoon werk gevraagd was!
't Kwam hem voor, dat Onze-Lieve-Vrouw hem ter hulpe kwam om alles weer op zijn effen te brengen. En dat ontroerde hem zoo dat zijn hert ervan begon te kloppen en hij niets geen pijn meer gevoelde en geen zwakte meer in den nek noch in de nieren.
‘'k Ben genezen!’ zei hij ineens tot zijn eigen, aangenaam verrast door het deugddoende gevoel van levenslust dat hij in zijn bloed voelde kittelen.
Hij plooide de saargie van zijn smalle knieën, stond recht en begon waarachtig te wandelen. Zijn hoofd werd er wel een beetje duizelig van en hij moest zich nog wel aan de bedstijlen of op stoelruggen steunen, maar het duurde geen vijf minuten of hij liep alleen.
En naar oude gewoonte vouwde hij de handen op den rug, keek met halftoeë oogen plat en
| |
| |
recht voor zich uit als volgde hij iets, en wandelde daar precieus op zijn platte, geborduurde muilen in de kamer overentweer terwijl de fijne glimlach van zijn mond niet afging.
En begeesterd door zijn vroomheid, zag Mijnheer Duyvewaert alreeds voor zijn bewondering op een bestemd, kanten voolveld de ijlwitte bloemen- en wijngaardranken waardoor zingende paradijsvogelen vlogen, in velerlei gestalten openkrullen rond een overkroonde A en M, die sierlijk door elkaar gestrengeld waren.
't Groeide en bloeide in zijn verbeelding tot een hemelschen bloemenhof.
Hij zag wel honderd voolen en de eene won het in schoonheid op den andere.
En opgetrokken van verheuging om al die weelde die zich voor zijn gezicht openvouwde, dacht hij almaardoor aan Anna-Liza.
‘Ziede 't, kind!’ zei hij verteederd, ‘nu is er weer schoon werk. Wat zullen we er niet van maken? Laat er ons in opgaan, zooals we er vroeger in opgingen. 't Zal zoo'n deugd doen aan uw hert. Onze-Lieve-Vrouw wil u ook genezen!’
En bintsdien lei hij de teekening vast in zijn hoofd. Hij verbeeldde zich daarna het miraculeuze beeld van Scherpenheuvel en hij zag duidelijk hoe, van onder de openbuigende, gouden kroon die op het zoet-lachend gezichtje schitterde, de kanten vool over het stijve, blauwfluweelen hoepelmanteltje, zijn bloemen en vogelen wazig te droomen lei. En zijn hart was erover tevreden.
| |
| |
Toen Christien en Anna-Liza een beetje later van het na-kerksche vestewandelingsken thuis kwamen, verschoten ze lijk zot Vader op de been te vinden en wandelend lijk een eerste jonkheid.
Christien rolde seffens den zetel naar waar hij bij den haard beteekenisvol den brief omhoogstak. Maar hij wou niet gaan zitten.
‘Neen, neen!’ zei hij, ‘'k ben genezen, kind!’ en hij begon met een warme, ontroerde stem te vertellen over het vereerende werk.
't Gaf Anna-Liza een zoet gevoelen, hem daar zoo opgewekt en levenslustig lijk een bieken te zien. Haar oogen werden er vochtig van.
‘Zou hij dan toch nog genezen!’ vroeg ze zich glimlachend af. En dat gedacht wentelde een zwaren last van haar gemoed. Een teere blozing van zachte, hoopvolle vreugde bloemde op heur witte wangen, heur borst hijgde, en lachend en weenend tegelijk nam ze vader bij den arm en wandelde weer met hem rond de kamer, zooals ze vroeger placht te doen.
‘Ziede wel? ziede wel!’ zei Mijnheer Duyvewaert zalig-verrukt, terwijl hij met welgevallen naar heur blozend gezichtje keek, ‘weeral een stap vooruit! 't Komt nog heelemaal goed!’
Hij wist Anna-Liza gelukkig en blijmoedig, hij zag de voolteekening openasemen tegen de zon en meteen voelde hij een rilling van werklust door zijn lijf gaan, om de schoone vormen maar dadelijk op 't papier te brengen zooals hij 't vroeger deed.
Anna-Liza haalde zijn teekengerief en Christien schudde de zetelkussens op.
| |
| |
Het voorjaarslicht, door de toegeschoven gordijnen aangenaam getemperd, lag kostelijk over het doorschijnende papier. Hij teekende eerst zijn zielegroet van Ave Maria in fijn-om-bloemde letters met erboven een koninginnenkroon en liet toen, onder zijn zacht-droomend gelaat de ranken door elkander openbloeien en de vliegende vogelen zingen.
't Was een geestelijk genot zijn eigen daaraan te kunnen overgeven, terwijl van beneden, voor den eersten keer sedert zoovele weken, weer het streelende spel van clavecimbel en harp opklonk. Het werk hield hem zoo vast dat hij zich 's noenens bijkans den tijd niet gunde de vleeschsoep en het malsch hanenstuk met de twee ingelegde peren te nuttigen.
‘Laat me maar doen!’ zei hij tegen Christien, dronk den roomer wijn leeg dien Anna-Liza hem reikte en liet sierlijk zijn potlood verder loopen...
't Was een feest voor de ziel! waarachtig een feest!...
...Maar als Christien, na 't lof, met den koffie boven kwam vond ze Vader daar languit op den grond liggen en hij bewoog niet-meer.
Heur hoofd was om te barsten, er sprong een krop in heur keel en heur hart begon te bonsen lijk een klok. Maar ze hield zich sterk en knielde haastig naast hem neer.
Ze keerde hem op den rug, knoopte de zwarte koorden van het kamerkleed los en ook zijn wit hemd en lei een natten handdoek op zijn voorhoofd. Ze luisterde angstig gespannen, met het
| |
| |
oor aan zijn mond, voelde lang den pezigen pols en toen eerst kwam de zekerheid over heur dat hij dood was.
De teekening lag voleindigd, lijk een rag-fijne schaduw op het gele papier en het roode potlood lag naast zijn smalle, blauw-dooraderde hand.
Ze liet traagzaam de gestreepte rolgordijnen neer en plaatste den ivoren kruislievenheer op de nachttafel nevens het bed tusschen brandende kaarsen met het koperen palmdragend wijwatervaatje ervoor.
Nadien belde Christien om de meid. Samen namen ze Mijnheer Duyvewaert op en legde hem in het bed met een kruisken op de borst en de magere saamgevouwen handen in zijn beenen paternoster gewonden.
Hij lag daar schoon. De oogen waren lichtjes toe als in slaap en een kinderlijken, vredigen glimlach verhelderde het gladgeschoren, ingevallen gezicht.
Christien meende nu naar beneden te gaan, bij heur zuster, maar daar hoorde ze reeds rappe voeten over de trap naar boven komen. Het verdriet overweldigde heur toen. Ze viel snikkend neer op het bed en de tranen stroomden van tusschen heur handen op de gebreide bedsprei.
De oude meid zakte ook op de knieën, liet het bebrild gezicht over het gebedenboek vallen en begon met een verdronken stem de gebeden der dooden op te zeggen.
Daarop was het dat Anna-Liza binnen kwam.
Met een snok, als liep ze tegen een muur, bleef ze in het deurgat staan. Heur groote oogen groei- | |
| |
den verdwaasd open en heur gezicht werd lang en wit lijk hagel.
Droomde ze nu?...
Er viel plots een groot gewicht op heur hart en binnen in heur borst voelde ze duidelijk de schrijnende pijn van iets dat scheurde. Ze wou roepen, maar heur keel was lijk toegevezen. Ineens begon de kamer lijk zot te draaien. Ze voelde heur knieën knikken, stak angstig de tastende handen uit en barstte toen in een reutelende hoestbui los.
Ze proefden iets dik en warm uit heur mond gulpen, zag nog heel even bloedkoorden door den kanten borstdoek op heur perelgrijs kleed naar beneden loopen en toen voelde ze zich in een ondoordringbaar, grijs kluwen van wolkdraden gewikkeld die door en over elkaar begonnen te schuiven en te draaien, rapper en rapper, lijk bezeten, en heur den asem afsneden.
Ze verzonk erin, voelde zich ineenkrimpen, kleiner, tot ze er heelemaal in verzwond. -
Als Anna-Liza wakker werd lag ze op haar bed. Het draaiende kluwen dat haar zoolang bevangen had, verdunde en steeg. Er kwamen spleten en gaten in en de nevelstrepen trokken zich terug tot achter de sterren.
Ze voelde nu weer de lucht lijk een frisch waterken door heur mond spoelen en heur hoofd ging open, koel en ruim lijk een nachtelijken hemel doorhangen van vrede en stilte.
Maar het ijzig gewicht van natte doeken op heur keel en het onophoudelijk, koele gekittel van waterdraden, die langs heur schouders,
| |
| |
langs heur borsten en heur heupen naar beneden liepen, deed heur langzaam de oogen opendoen op het kaarslicht dat de kamer vulde.
De opengetrokken bedgordijnen hingen rond de bedstijlen zacht te wiegen en legden verschuivende schaduwen over heur smal, dungedekte lichaam. Door 't venstervierkant, open op de lichten van den nacht, viel een klein windeken. Het rimpelde het water in de kom op de tafel en klopte lijk met spelende vingeren tegen de kaarsvlammen die aan weerskanten van de Spaansche Lievevrouw op de kommode, hun geel schijnsel open en toe lieten gaan.
Anna-Liza rook het van houtsapgeuren doortrokken windeken en heur oor werd toen den nacht daarbuiten gewaar waarin heel ver het gedempte blaffen van een hond even opleefde.
De nacht was schoon uitermate en stil lijk een kerk. Zijn goedheid kwam als een balsem over heur ziel en een zachten glimlach lei zich op heur lippen. Het deed danig deugd. En om dat nog beter in heur hert te laten druppelen liet ze de oogen weer toevallen.
Ze voelde de tuinen daar liggen met hun riekende boomen waarin een vogel in droom floot, het slapende Begijnhof en ook de Nethe die met heur water vol sterren tusschen de beboomde dijken lenig de bleeke beemden inkronkelde...
Ze voelde zich langs het water zweven, traagzaam als op wandelstap en laag tegen den grond zoodat heur hangende voeten soms de tippekens van het gras geraakten.
| |
| |
Maar, als gegroeid uit de donkerte, was er ineens iemand die aan haar linkerzij meewandelde. Zij hoorde duidelijk zijn stap in het natte gras neerkomen en ook het lichte kraken van zijn lichaam.
Eer ze tien stappen verder waren voelde ze de warmte van zijn hand in haar heup, en naast heur linkeroor, zacht en onduidelijk, lijk het lispelen van water in riet, begon het suizen van zijn adem te leven.
Heur hart werd ineens gewaar wie daar nevens heur ging, en dat te weten maakte heur lichaam licht en spon cirkelende muziek van regenbogen rond heur hoofd.
Hoe verder ze langs de bochtende rivier den nacht inging hoe dichter ze hem bij zich meende te voelen.
Hij sprak haar toe in een vreemde taal die alleen heur ziel verstond, vertelde heur van zijn liefde en dat groeide tot een lichtende muziek, tot gedichten en cantieken, bedwelmend van kleuren en roken.
Als ze het met heur verstand poogde te vatten, smolt het weg tot het eerste zingende suizen, zoodat ze dan zelf niet meer wist of het uit het riet dan wel uit zijn mond kwam.
Daarom gaf ze er zich maar heelemaal aan over, werd er zalig-dronken van en zie! hoe licht en gemakkelijk het zweven toen werd, een spel!
Ze zweefde de beemden in en hij volgde heur; ze zweefde over het donkere, sterrenspiegelende water en hij volgde heur; ze schoof de lucht in, hoog, zoodat ze de sterren zag opengaan lijk
| |
| |
groote zilveren rozen, en hij volgde heur nog.
Maar zoodoende vielen langzamerhand zijn zangen stil en ze voelde dat heur eigen hert aan het zingen ging, zingen lijk spel van cimbalen en cithers en kristallen klokken, dat de lucht vulde. De sterren zongen mee en diep onder heur ook de nachtelijke aarde met zijn bleek-blinkende wateren.
Hij was nu stil aan heur zij, maar ze begreep heel goed, dat al de zoetigheid die heur lichaam doorstroomde en optrok, alleen van hem kwam.
En vervoerd, smiltend van geluk en verheuging, sloeg ze de armen rond zijn hals, duwde heur hoofd tegen zijn borst en heur ziel fluisterde: ‘Draag me nu waar ge wilt, mijn Lief!’
Ze had ineens geen wil meer, alles stond stil en 't was of haar hart daar nog maar alleen was om muziek te maken...
Maar nauwelijks was dat gezegd of, lijk levend getooverd, stond heur vader voor heur en hij stak de armen omhoog als om haar tegen te houden.
Anna-Liza voelde zich ineens zinken, rapper en rapper. De angst viel lijk een blok op heur borst en ze riep: ‘Carolus! Carolus!’
Hij viel heur achterna, ving haar op in zijn armen. Ze drukte zich vast tegen hem aan, knelde heur armen rond zijn lichaam en toen stegen ze weer, met een vaart lijk van een vogel.
De lucht floot scherp langs hun ooren, heur haar vloog over zijn schouder achteruit met een geweld als werd er aan getrokken, heur lichaam versteef van de suizende koude en werd lijk ijs.
| |
| |
Maar vol en warm als een zomerzon leefde zijn mond op haar mond, zijn hart op haar hart.
't Geluk hief haar op. Heur ziel zwol open van zaligheid en heur asem stond ervan stil. Ze kon het bijkans niet meer dragen. Ze kon het niet meer dragen... 't was al te schoon...
Maar uit het diepe zeteltje aan het hoofdeind van het bed was Christien terwijl angstig naar de zieke gesprongen. Ze wischte het warme bloed uit heur mond en van heur hals, en boog zich om versche doeken op heur borst te leggen. Ze hoorde den adem reutelen en daarin verkende ze opeens het flauwe gelispel van: Carolus!...
Toen sloeg Christien de handen voor het gezicht.
‘Stil, mijn hert! Stil, mijn hert!’ snikte ze.
In het bed, met de armen op de borst gevouwen lag Anna-Liza en bewoog niet-meer.
Heur hoofd hing schuin achterover en heur oogen waren half-open als keken ze naar iets heel ver. Heur mond glimlachte. Over de kin hing nog een draadje bloed te glimmen.
Buiten in den nacht sloeg het Begijnhofklokje drie uur.
Het windeken was gaan liggen. De gordijnen hingen roerloos in hun rechte plooien en de kaarsvlammen bloeiden stil lijk tulpen.
Overweldigd door verdriet liet Christien zich in het zeteltje vallen. De tranen leekten zoo maar van heur wangen en ze wrong de handen krampachtig op de borst.
‘Stil, mijn hert!’ -
|
|