| |
| |
| |
De Schoone Droom
In het dunne licht van het koperen pierken dat over den schouwrand zijn hals uitstak, zat Anna-Liza te droomen, almaardoor te droomen aan de dingen die nu voorgoed voorbij gingen zijn.
Heur bleek gezicht hing roerloos uit het smalle, pelsen kraagsken van heur groenen, met grijs bont afgezetten reismantel en ze liet de betraande oogen rusten op heur handen die slap en wit in den schoot lagen.
Het was danig stil in het werkhuis. De stilte hing er te mijmeren. 't Was maar nu en dan dat met een fijn gekraak het vettige, openwalmende vlammeken iets voor zijn eigen zei, waarbij dan uit de even opengeblazen schemering de witoverdekte borduurramen, als tafelkens van allerhande grootte te voorschijn sprongen.
Buiten in den nacht ruischte een regentje over de daken. Het huis was lijk afgestorven en alleen van achter het donkere, glazen deurken waarin het gele lichtje diep te spiegelen hing, tastte gedempt de ijzeren stap der kasthorlogie uit de gang tot hier door.
Op de tafel vóór Anna-Liza lag er nog van alles ondereen te wachten, om in de scheef ineengezakte reismale op den stoel daarnevens, ingepakt te worden.
't Waren hooge, vierkante doozen van hel- | |
| |
der bebloemd linnen, donkerhouten kistjes waarvan de ingelegde schelpen en 't ivoor perelmoerig glommen, kleine witleeren juweelschrijnen met een rand van gulden versieringen, boekjes en albums in zijde gebonden, taschjes en zakjes met donkerglanzige perelen bestikt en daarbij ook nog den geellederen getijdenboek van Moeder-zaliger, met gouden krullen sierlijk omzet en gesloten met zilveren, gesiceleerde sloten; allemaal dingen waaromheen den reuk hing van vele herinneringen.
Anna-Liza had gepeinsd dat alles als vanzelf zou gaan, gemakkelijk en licht lijk een spelleken, nu ze eindelijk voorgoed bij hem ging zijn, dien ze boven alles liefhad. Maar in de wachtende stilte van dezen nacht was er ineens veel weemoed op heur hart komen wegen.
En in den onbestemden gang der weeke gevoelens doken nu, duidelijk geteekend alsof 't maar van gisteren gebeurd was, vele schoone uren uit heur leven naar voren.
Heimwee naar al dit voorbije lei zich over heur ziel. En zonder dat ze 't begreep rolden er plots veel tranen van tusschen heur zwarte wimpers op heur handen open en heur borst werd beklemd van omhoogwellende snikken.
't Gekraak van ievers een stoel deed heur plots verschrikt rechtspringen en de tranen wegvagen. Ze bond den hoed op en begon toen haastig al de dingen verder in de male te bergen.
Maar de goedheid van de stilte die zich weer sloot, verdreef stilaan den angst en heur schik- | |
| |
kende handen vertraagden hun gang over het bijna leege tafelken.
Met moeders gebedenboek open naar het licht, zakte ze zoetlui op den stoel neer en bepaalder nu gingen heur gedachten naar moeder-zaliger.
Zooals ze daar in de voorzaal, binnen den gouden ovalen lijst geportreteerd hing, het fijnkrullende, donkere haar omkransend het teerblozig gelaat met de diepbruine, oolijke oogen en den zachten lach die den rooden mond openkrult, zoo leefde ze steeds in Anna-Liza's verrukte verbeelding.
Met datzelfde open, jong gelaat zag ze heur 's avonds weer over heur kinderbedje gebogen, zag ze heur, lachend door de tranen heen, op het ziekbed liggen en knielde Anna-Liza er in gedachten voor neer, toen ze, in het gulden kaarslicht van het tafel-altaarken, met violetten omstrooid, met geloken oogen, weemoedig te droomen lag binnen de witte gordijnen van heur doadenbed.
Helder als voor heur oogen geschilderd volgden de herinneringen malkander op, menigvuldig en afwisselend lijk de wolken aan den lentehemel.
Anna-Liza liet het boek in den schoot vallen, heur gezicht verdween in den schaduw der omhuivende hoedranden en het olielicht lei zich plat op de over de borst gekruiste handen.
In heur gesloten, zwart-zijden kleed met zwarte paarlenranken gegarnierd, fijn verhelderd door de smalle kanten hals- en polsboordjes en de gouden borstketting met het effen kruis- | |
| |
ken aan, ging en kwam Moeder weer door het huis. Een lach verklaarde heur oogen en op heur lippen lag het gehommel van een zacht liedje.
Ai mij! de zondagachternoen na 't lof, als vader met de gestrenge heeren van den kerkeraad in de sakristij vergadering hield rond mijnheer pastoor, en moeder in 't voorbijgaan voor een uur of twee baas was thuis! Dat waren gouden uurkens, stukjes van den hemel!
's Zomers was het dan in den koeloverlommerden, riekenden tuin een spel lijk van uitgelaten kinderen: piepenborg, blindendulleman, pottekenstamp en zooveel andere spelen nog, niet te tellen, of ze dansten en zongen op den geklaverden blijk onder den moerbezieboom van kirremondee en 't paterken.
's Winters buitelden ze er door den sneeuw, of als 't weer slecht was, werden tafel en stoelen uit de huiskamer geruimd en dansten ze met tweeën, terwijl de derde het clavecimbel aangenaam liet zingen, over het groen en blauw gestreept tapijt lichtvoetig een sierlijk menuet.
En daarbij dan nog de schoone dagen van Kerstmis, Onnoozelen-Kinderdag, Nieuwjaar, Drie-Koningen enz. enz. en om nooit te vergeten de foordagen, als ze onder hun driekes in 't genipt hap-snap naar de Groote-Markt muisden, om ook het hunne te hebben van 't vertier en 't plezier rond de blauwgeschilderde, walmende kramen en de rappe, blinkende paardjesmolens!
Maar deugdelijk aan 't harte en onvergetelijk
| |
| |
schoon, waren en bleven voor Anna-Liza de wandelingen langs de Nethe, in de witte, bleekbestemde zomeravonden als Moeder van heur eigen kinderjaren vertelde toen zij, schamel weesken, in de bisschopstad woonde bij den kinderloozen oom, beoefenaar der fraaie letteren, en tusschenbei fijnzinnig fluit- en harpspeler! Altijd spel en lach en zoete muziek bij hem en zijn vrienden, die de bloem van 't leven met de lippen genoten lijk men de reuk van rozen geniet! Een droom!
't Was voor Anna-Liza of ze dat alles zelf beleefd had!...
Zoo zag ze Moeder.
En samen met die veelvuldige, ontroerende gestalten kwam heur nu stillekensaan ook het heele huis levend voor de oogen staan, lijk om aan het beeld zijn volle innigheid te geven.
De stemmige, laaggezolderde kameren met hun stille, oude meubelen en de effen, witlinnen gordijnen waardoorheen het asemlooze licht droomend naar binnen zeefde, waren als doorhuiverd van innigheid als Moeder er zich ruischend door bewoog; en de zolder, hoe plechtig was het daar als zij er, met hun beider meisjeskoppen in de ronding van heur leest aangeleund, te mijmeren stonden in het ovale gevelvenster, dat alover de daken van het Begijnhof, een teerkleurig vergezicht opende op de verblauwende Nethelanden; en ook de vleeschkleurig overtrokken stoelen en zetels in de voorzaal, het rankomlijste spiegeltje en de gulden schouwklok, hoe lenig van lijn en helder van kleur groeide
| |
| |
er alles, als Moeder er de vergulde harp en heur warme stem te samen liet zingen!
Anna-Liza's gedachten wandelden bewogen van ding tot ding. Machtig voelde ze de wijding van het huis over heur ziel neerkomen. Alles had iets eigens en vertrouwds te vertellen, uit elk hoekje kwamen de beelden en stemmingen met wisselende kracht naar heur toe, en toch zat het alles in en door malkaar gevlochten, één met heur herinneringen en saamgewassen met de vezels van heur eigen hert.
Achter het glazen gangdeurken met zijn zenuwachtig spiegellichtje in 't middenste ruitvierkant, wist ze dat alles nu slapende in den nacht en hun zachtverhalende nabijheid werkte op heur gemoed...
En dàt was het, wat ze nu voorgoed ging verlaten om het nooit meer weer te zien misschien?
Het ging als een priem door heur hart daaraan te moeten denken.
De wanhoop woelde heur gedachten 't onderste boven. Ze voelde zich zoo ellendig om heur plotse verlatenheid dat ze de handen voor 't gezicht sloeg en luid begon te snikken...
Maar ineens, door het eendere geruisch van het regentje dat aldoor over de daken en de ruitjes te fezelen hing, werd ze in den tuin het smakken van naderende voeten gewaar.
Voor ze, opgesprongen, 't gebedenboek in de male had geborgen, draaide traag en geruischloos de achterdeur open en helderde het verrukte gezicht van Carolus uit de donkerte naar haar toe.
| |
| |
Anna-Liza heur gemoed keerde ervan om en met een kreetje vloog ze naar hem toe. Ze wond hartstochtelijk de armen rond zijn hals, drukte heur gezicht tegen het zijne en begon toen zenuwachtig te lachen.
Carolus hief haar seffens op en droeg haar, lijk een moeder heur kind. Hij drukte heur tegen zijn borst en zijn warme lippen daalden op heur gelaat.
‘Tranen?’ vroeg hij verwonderd, binst hij het nat van heur wangen en uit heur oogen wegkuste.
‘Voor u! voor u!’ hijgde ze ineens als dronken in de schelp van zijn oor. Ze nam zijn hoofd in heur handen en keerde het naar het wiegende lichtje.
‘Laat me in uw oogen zien,’ bad ze smeekend, ‘lang en diep in uw oogen zien, Carolus!’
En ze keek erin, met ingehouden adem; ze dompelde heur ziel in het warme licht dat er in saamgetrokken leefde, dronk het met gulzige, lachende oogen en geleidelijk, terwijl ze zich omhangen voelde met zijn groote liefde, werd heur gemoed weer rustig en zalig-gelukkig lijk een bloem in de zon.
Ze rok zich binstdien langzaam tegen zijn borst omhoog en kuste hem toen de oogen toe.
‘Zoo is het nu goed!’ fluisterde heur warme adem. ‘Laat me nu zoo altijd bij u! Draag me nu maar mee, naar waar ge wilt, mijn God!’
Lachende en weenende tegelijk maakte ze zich los, trok de reismale op tafel en begon gedempt te vertellen van al wat ze meenam.
| |
| |
‘En draag alles nu eerst naar den wagen, Carolus!’ zei ze. ‘Meer is er niet. Ik laat niets anders achter!’ voegde ze er teeder aan toe, terwijl ze de natte haarklissen van zijn voorhoofd streelde.
Hij kuste haar op de oogen, nam de reismale en verdween in de donkerte van den tuin. ‘Seffens kom ik dan om u!’ lispelde hij heur nog achterna.
Anna-Liza bleef in het deurken staan en volgde zijn stappen in den nacht. Ze hoorde den klimop die dik over het brokkelig tuinmuurken hing, ritselen en kraken en even daarna, ergens van onder de donkere vesteboomen, die machtig ruischten van het water, het holle stampen van paardenhoeven in den zompigen grond en 't klirren van tuigijzer.
Nu ging hij om haar komen...
Het benam heur bijkans den asem en ze moest heur hart vasthouden terwille van den hevigen slag.
Ze kwam terug eenige stappen naar binnen en keerde zich toen onwillens naar het verre, donkere gangdeurken.
Ze kon er heur oogen niet-meer van afwenden, en zacht maar machtig drong het oude huis zijn eigen weer aan haar op...
En zoo, moest 't afscheid nu genomen worden.
De onrust en de angst sloegen haar zinnen 't onderste boven. Er ontwaakte iets in heur, sterker dan heur wil.
‘Ach, Moeder! Moeder!’ kreunde ze, ver- | |
| |
dronken in tranen. ‘Ja... ik kom! voor den laatsten keer!’
Anna-Liza nam het pierken van de schouw en lijze schoof ze er mee tusschen de borduurramen, door het openklarende deurken de gang in, naarwaar, tusschen twee witte deuren, op een rond, kegelvormig trapken, vol met geraniums, een houten, blauw-en-wit-geschilderde Lieve-Vrouwenbeeld haar roze gezicht open deed naar het gele, bibberende vlammeken.
Ze zette het lichtje neer aan den voet van het beeld, zonk op de knieën en begon te bidden.
De slag van de achterdeur, door den wind toegezogen, deed haar even schrikken, maar ze boog algauw weer het hoofd naar het wiegende licht en verzonk in heur mijmering.
Daar vond Carolus heur biddend. Het kwam aan zijn hart. Verteederd, met tranen in de oogen, bleef hij even wachten alvorens bij heur te komen.
Ze zat er zoo stil, en het beeld scheen te leven tegen den ovalen, zacht-wiegenden schaduw op den muur. De geraniumtrossels vlekten helderrood tusschen het diepe groen der blaren en in de verdoezelende witheid van de gang, glommen flauw de groote, koperen deurklinken. In de gepolijste kasthorlogie, naast de donkere trapopening in den muur, zag Carolus onduidelijk zijn gelaat en zijn gele reisjas met de zilveren knoopen weerspiegeld.
Maar gauw gingen zijn oogen terug naar Anna-Liza en hij lei zacht zijn hand op heur schouder.
| |
| |
‘Ja!’ fluisterde ze in een grooten zucht en greep zijn hand. ‘Nu moeten we gaan!’...
Maar ineens hoorden ze het kraken van een trap en onmiddellijk daarop het gedempte gedoffel van voeten over den looper naar beneden komen.
Rood kaarslicht opende den ronden trapboog en daar stond al met een keer Mijnheer Duyvewaert voor hen, mager in het mosgroen kamerkleed, met de koperen kaarsepan boven zijn witbeslaapmutsten kop. Zijn oogen die veel wit lieten blinken, groeiden groot open en gingen rap overentweer van Carolus naar Anna-Liza, zijn mond viel schuin open en zijn gelaat werd grauw van de vele, pijnlijke rimpels die in zijn voorhoofd en de ingevallen wangen getrokken stonden.
Anna-Liza was rechtgesprongen en borg kermend heur hoofd in Carolus zijn schouder.
‘Kom nu!’ zei Carolus beangstigd.
Hij nam haar in de armen op en wilde weg.
Doch eer hij zich gekeerd had, viel de kaarsepan uit Mijnheer Duyvewaert zijn opgestoken hand, zijn armen draaiden in 't ijle en hij stuikte zijdelings voorover, plat op de witte-en-blauwe vloersteenen. Hij kreunde eendig en zijn geraamtige handen gingen open en toe, als grepen ze naar iets.
Anna-Liza rukte zich met een gil los van Carolus, viel over haar vader neer en begon angstig te huilen.
Carolus wou heur optrekken, maar ze weerde
| |
| |
zich. ‘Ik kan niet!’ snikte ze. ‘Moeder! Ik kan nooit meer!’
Toen brak er iets in Carolus.
Zijn hoofd werd duizelig alsof er duizend winden met al hun geweld doorgingen. Hij kon zijn oogen nog niet gelooven, riep nog eens dringender, en slap, met hangende armen, sukkelde hij naar buiten. Zijn beenen knikten en hij meende telkens neer te stuiken, zoodat hij groote moeite had om over het tuinmuurken te geraken.
In den wagen zonk hij gebroken ineen over de reismale, waarin Anna-Liza alles geborgen had, wat haar hart niet had kunnen achterlaten...
Traagzaam reed Petrus den wagen van onder de donkere, lekkende vesteboomen, de holle stadspoort door, en toen den rechten, bleeken steenweg op die leidde naar de havenstad, waar alles in gereedheid wachtende was voor hun vlucht naar opener landen.
|
|