| |
| |
| |
Het Noodlot
Deze nacht was wel de allerschoonste geweest, een hemel...
Met den lach op den mond lag Carolus hem van voren af aan te herdroomen en 't ontroerde hem zoo, dat er daardoor ineens weer veel licht rond zijn hoofd kwam cirkelen en zijn bloed een heerlijke muziek maakte, bedwelmend tot in het minste vezeltje.
Door 't venstervierkant, open op den luwen nacht, groeide almaardoor 't blijzame getokkel en gezing van den dooi en het maakte zulk machtig, veelstemmig geruisch over de kleine stad, dat zijn oor maar nipkens 't gekraai der ontwakende hanen gewaar werd, en zelfs het kleine kloksken der Preekheeren, luidend de metten, er zilveren in vertrilden.
Den dooi, het lied der ontwakende aarde!
Terwille daarvan had Anna-Liza gisterenavond het lage venster van achter in 't werkhuis opengezet, en dicht bijeen gekropen, met haar hoofdje geborgen in de schouderholte boven zijn hart, hadden ze samen zitten luisteren naar al die fijne wind en watermuziek, 't eerste lied van de naderende Lente!
't Was een ondereen en overmalkaar van duizend fijne perelliedjes elk met zijn eigen toon en rythmus, gelek en gerol van kristallen boonen die van de steeksche daken huppelden, zon- | |
| |
gen in de klankgevende regenbuizen, kneukelende klanken uit de straatkeien klopten, of helder orgelden in de holle regentonnen.
De tuin ruischte ervan lijk van een malsche zomerregen, en van achter de klare waterzingende begijnhofdaken kwam vol als 't geruisch van de zee, het lied der hooge vesteboomen.
Nog nooit had Carolus de aarde zoo schoon hooren spreken.
Elk ding klapte en zong zijn eigen blijheid de lucht in, en 't was veelvuldig en verschillend lijk de ontwakende dingen in 't eigen gemoed.
't Deed danig deugd aan 't hart, na de belokenheid en de miserie van den winter, de wereld zoo hooren open te gaan en de frissche, meirokige lucht door 't lijf te voelen spoelen, die 't bloed doet opspringen.
En daarboven, tusschen de bleeke, verpluisde waterwolken, was het donkerblauw weer diep, oneindig, en vol rillende, natte sterren.
't Werkte allemaal de zinnen open. 't Was of elke waterbel zingend op zijn hart opensprong, er almaardoor nieuw leven wekte en zijn ziel wijder en wijder openging, tot tegen de sterren. Hij drukte zijn zoete lief vast in de armen, boog zich dichter over heur wit, glimlachend gelaat en kuste heur lang en innig op de toeë oogen en den malschen mond.
Verrukt had ze heur hoofdeken naar achter laten zakken en luisterde in zalige bedwelming weggesmolten, naar al de schoone dingen die hij al kussend over heur gezicht fluisterde.
Plots scheurde het ijs der Nethe open en door
| |
| |
den ruischenden nacht liep het gekraak de open verten in, verder en verder, tot achter de wereld, lijk een groote zucht van wellust. De lucht rilde en huiverde ervan.
‘Dat 's 't hart van de aarde dat openbreekt!’ zei Carolus.
't Was hem of daarmee de wereld eens zoo groot wierd en hij zelf lijk een reus, met het hoofd in de wolken.
‘Kom,’ zei hij, ‘'t hart van de aarde gaat open! laat er ons in vergaan!’ Hij wilde met Anna-Liza naar buiten. Rillend van ontroering, nam hij haar op in de armen.
Vervoerd sloeg ze toen heur armen rond zijn nek en trok zich aan hem op. Er kwam een klaarte uit heur oogen, en heur asem ruischte warm en kort over zijn gezicht. Hij omprangde heur nog vaster en zijn lippen gleden over heur mond, over heur oogen, van in heur haar tot in het putteken van heur hals...
Zij zuchtte lang en diep en liet zich toen maar hangen in zijn sterke armen, in volle overgaaf.
De liefde groeide bedwelmend in en over hen, de zinnen sloten zich en glimlachend vergingen ze in malkander...
En daarbuiten in den zoelen nacht groeide almaardoor het eerste lente-lied over daken, boomen en velden lijk een hoogtij van gonzende waterklanken, en alles verging in het machtige geruisch...
In den bleeken ochtend werd Carolus onverwachts gewekt door 't gestamp en gehinnik van
| |
| |
zware paarden, die men op de koer aan den ring legde.
't Sloeg hard door 't open venster waardoorheen hij de eerste klaarte bibberen zag in den dunnen, blauwen smoor die de gevelen en de laag-ommuurde tuinen zacht verdoezelde.
Hij wipte zijn bed uit om te zien wat er gaande was, maar met veel gestommel en gekreun stond Sophie al tegen de deur te bonken en te jammeren.
‘Och, menheer! Komt nu toch eens hooren! Daar is volk uit de Graevehoef! 'k Kan 't ni gezegd krijgen. Kom toch algauwkes!’
In een ommezien was hij gekleed en beneden in de keuken.
Sophie liep er verslagen overentweer, hoofdschuddend en al klagend. ‘Mensche, mensche toch!’
Bij den haard, op lage stoelkens, zaten er twee boeren met hun schenen in 't vuur, tegen de vlammen te zuchten. De eene, een lang, mager figuur met een rosgroenen mantelfrak aan, vertelde met een hakkelende neusstem, als dierf hij 't niet goed zeggen, dat dezen nacht de Scheldedijk was doorgebroken en de heele Graevepolder ondergespoeld. Hij zweette van inspanning en zweeg, waarop de andere boer, een korten dikzak met een scheeven mond, iets onverstaanbaar begon te doddelen over Baziel, den pachter van de hoef, en den burgemeester.
't Viel lijk een zweepslag op Carolus.
‘Geeft de mannen eten, Sophie!’ riep hij door de deurspleet, en geen twee minuten later
| |
| |
of 't rappe getrappel van paardenhoeven droeg hem de beslijkte straatjes uit, den buiten op.
De dag klaarde open. Boven de blauwe heuvelen kwam weldra een stralend Februarizonneken hangen, dat de roode boerendaken, de zwarte boomenroten en de draaiende molens teerkleurig uit de met wierook-blauw benevelde sneeuwverten haalde.
De weg kronkelde er wit en grijs door, met hier en daar een helder plasken water of een klad groen op den barm naar den zuidkant, en uit de mosgroen-uitgeslagen klepperboomen regende de laatste sneeuw in langgerokken, zondoorstraalde lekken naar beneden. 't Was stil op het land; alleen 't gekraai van een verren haan, een hond die baste en kraaien die naar de zwarte bosschen vlogen.
Maar Carolus had daar nu geen oogen voor. Almaardoor hitste hij zijn paard op tot een rapperen draf.
Maar dat ging moeilijk. De pooten zogen zich vast in het slijk en 't sneeuwwater pletste lijk fonteinen tot boven zijn kop. 't Paard was beslijkt en ook hij was weldra bespetterd tot in zijn gezicht; maar daar dacht hij nog niet aan.
Hij reed door een druipend bosch, daarna over een witten veldbuik en draaide toen den laatsten heuvel op.
Ginder ver, achter de vlakte met zijn gehuchten, zwart-omhaagde hoeven en boomenroten blonk de overstroomde polder nat-zilveren lijk een meer.
Het dorp met zijn wit kerksken, zijn houten
| |
| |
molen, zijn lage daken en zwarte boomgaards, stond er scherp tegen geprofileerd en kleine zwarte bootjes vaarden op het water heenentweer tusschen half-verdronken huizen en boomkruinenruigte.
't Ende van dat meer, waar de Schelde blonk achter scheeve dijknotelaars, op een hoogte, lijnde blauwig de domper van 't Hofken van Swaen uit het grijze bosch der parkboomen.
Als Carolus al dat water zag trok zijn mond van spijtigheid naar omlaag en hij hield zijn hijgend paard in, dat seffens in een wolk van draaienden damp stond.
‘Den heelen polder’, zei hij bitter, ‘en dat juist, als 't jaar zoo schoon openging!’
Maar er kwam daarna iets in opstand in hem. Een groote drift om er bij te zijn en alles op staanden voet goed te maken deed hem dadelijk Fylax weer vooruit jagen, de helling af en naar het dorp toe.
Hij dacht aan Anna-Liza en aan al 't geluk dat zij op zijn ziel had saamgevouwen. Dat gaf hem een sterkte om den duivel te breken.
In 't dorpken krioelde en rumoerde het alles dooreen lijk een hommelennest.
Op 't kerkplein stond er veel volk in de modder te trampelen rond beslijkte koeien en paarden die langs het kerkhofmuurken aan ringen, en aan de palen van het smidsafdak, vastgebonden waren; en rond de herderlooze schapenkudde onder den lindeboom waren er veel kinderen.
De kerkpoort stond open. In de schemerige diepte waar kaarslicht een heiligenbeeld kleurig
| |
| |
verhelderde, zaten er zwarte gedaanten met opgeheven armen te bidden en aanhoudend liepen er maar gekapmantelde vrouwen en kinderen het lage poortgat, in en uit.
Vóór 't Gemeentehuis was het gered huisgerief neergezet. Schapraaien, beddebakken, stoelen, manden met potten en tellooren, lijk voor een uitverkoop stonden er voor den langen blauwuitgeslagen gevel gerijd. Uit het straatje, dat tusschen het kosterswinkeltje en de vette palmenhaag van den pastorijtuin afzakte, naar waar de school heur ronde vensters en heur bel uit het grijze water stak, laadden venten en jongens uit platte schuitjes nog maar gedurig aan allerhande dingen af.
Elkeen roerde zich uitermate: aan een tafelken dat één vent spelenderwijs had kunnen dragen, trokken en sleurden ze nu met vijven en dan liep er nog al een naast.
Er schoven veel bootjes over het water. Twee roeiden in de richting van een gezaalrugd schuurdak waarboven kiekens, duiven, kalkoenen en een pauw nevens elkaar ineengedoken zaten; ginder beukte men van uit een schuitje een blauw gevelbeluik in en van achter het steeksche schaliëndak van de verdronken Graevehoef werkte men met veel moeite drijvende boomstammen van tusschen het zwart gestruik der bovenwatersche boomgaardkruinen.
Dwars door den afhellenden pastorijtuin met zijn fruitboomen en draaiwegskens en zoo verder door de hofkens der dorpsstraathuizen had men reeds een dam opgeworpen tegen verderen
| |
| |
nood; maar 't water stond er nog ver af en kinderen zaten langs de waterlijn met aardklonten te smijten naar de aandrijvende kladden strooi, planken, verminkte stoelen en ginder zelf naar een kapotte wieg waarop een zwerm ratten te piepen zat.
Op den Scheldedijk echter was er aan werkzaamheid niets te bespeuren; alleen wat schaarsche, zwarte ventjes, die naar het dijkgat stonden te zien en enkelen die al terugwandelden in de richting van 't Hofken van Swaen en ook naar den anderen kant waar een ander polderdorp je rond een vierkant, stomp kerktorentje, zich wit en rood in het zilvergrijze water spiegelde.
't Sloeg Carolus in de ziel en andermaal zat hij daar als vernietigd, van op zijn paard dat alles t'overzien. En geen hand aan 't werk om 't gat te stoppen...
Maar ineens, uit het burgemeesterhuis dat achter een hofken met stroo-omwonden rozelaars zijn proper wit geveltje vertoonde, kwam het rond burgemeesterken haastig aangepikkeld.
‘Dat 's goed dat ge gekomen zijt!’ riep hij Carolus al van verre toe en zijn haarloos vrouwengezicht ging er rood van open. ‘Dat 's nu al den heelen morgen dat Baziel den contreveerse ligt te spelen. 't Kort allemaal niets, zegt hij, om 't gat te stoppen en nu wilt er niemand een hand uitsteken. 'k Heb alleman gebid en gesmeekt, de pastoor heeft 't gedaan, de champetter, maar 't is al boter aan de galg. 'k Word er nog zot van. En na den polder gaat 't dorp er
| |
| |
aan, en nadatum de kouter en altijd maar zoo voort! Ge zult het zien!’ en hij stak zijn dikke, roode handen uit naar enkele boeren die rond hen kwamen staan en onverschillig luisterden naar 't op en af gaan van zijn piepende meiskesstem.
Carolus sprong rap van zijn paard, beloofde geld en een kermis als ze seffens met hem aan 't werk wilden gaan, maar ze schokschouderden allemaal en keken met een ongeloovig gezicht naar de afspanning ‘Den Tinnen Pot’ waar Baziel, de pachter van de Graevehoef, juist buitenkwam.
Baziel stak zijn steenen baardbranderken eens uit naar Carolus en kwam sleepvoetend naderbij.
't Was een klein, vierkant figuur met een hoogen rug en van onder een groen punthoedeken waarop wit en blauw een eksterpluim kleurde, keek het vooruitgestoken, baksteenen vogelengezicht vorschend overentweer.
Hij was in zijn jonge jaren door Nonkel-Kapitein van uit 't Veurne-Ambacht naar hier gebracht, was als pachter van de hoef niet min dan vijf keeren getrouwd geweest en hij stond tot diep in 't Brabantsche beroemd en vereerd voor zijn ervaring in de geheimenissen van het leven. Hij wist uit kruiden, gras en steenen, zalfkens en olieën te distileeren tegen 't verderf des menschelijken lichaams, kende den kleinen en zelfs naar men beweerde den grooten ‘Albertus’ op zijn duimken van buiten, en bezat het vermogen uit den loop van zon, maan
| |
| |
en sterren de oorzaken van velerlei gebeuren te ontraadselen. Zijn woord was evangelie voor de boeren en zelfs menschen uit de stad kwamen bij hem om raad.
‘Zijde ook eens komen zien?’ vroeg hij, trok peinzend een wolksken uit zijn pijp en keek met zijn ronde, wimperlooze oogen recht naar Carolus zijn voorhoofd. ‘Wat is mogen gered worden, is gered, en meer is hier ni te doen dan eens te zien. 't Spel is voorgoed naar de knoppen. Gelooft mij, want ik weet het,’ voegde hij er geheimzinnig aan toe en neep beteekenisvol mond en oogen toe.
't Burgemeesterken sloeg verschrikt de handen saam boven zijn dikken buik en draaide zijn oogen naar den hemel.
‘Dat zullen we zien!’ riep Carolus hem toe. ‘Vooruit! wie komt er mee! een daalder en een kermis!’ Hij keerde zijn paard om en wenkte de boeren.
Maar dezen aarzelden, krabden eens zinnend achter hun ooren en keken naar Baziel.
Het was maar als Baziel weer zijn oogen opendeed en zei: ‘Wilde 't probeeren? ge kunt!’, dat ze al te samen Carolus: top! toeriepen en rap om schuppen, houweelen en bespannen driewielkarren voor de aan te voeren aarde en takkenbossen liepen.
‘Doet gij al op,’ zei Baziel. ‘'t Is toch voorniet, al deden het pastoors en toovenaars met eerde van 't kerkhof, 't water houdt ge toch niet tegen. 't Staat immers geschreven.’
Weldra was 't op den Scheldendijk een ijverig
| |
| |
overentweer van karren en paarden die van 't Hof van Swaen aarde, bergen rijsthout en russen aanbrachten om 't gat te stoppen.
Een mierenhoop van wel honderd boeren krioelde er zwart dooreen. Ze sleurden en, zwoegden omtermeest, en de takkenbossen en de aarde werden verder en verder het afloopende, ruischende gat ingewerkt.
Carolus had jas en vest uitgeworpen en wroette mee lijk een razende. Zijn lang, blond haar hing in natte klissen in zijn gezicht en zijn hemd plakte op zijn rug van het zweet. Maar hij voelde het niet. Er zat een koppige drift in hem om 't ongeluk rap goed te maken en onbezorgd het nieuwe jaar kunnen open te doen, met alleen de volheid van zijn liefde in het hart. Hij had opjagende woorden en liet veel bier en eten aanroeien door den baas uit ‘Den Tinnen Pot’ om er tocht in te houden.
De boeren werkten lijk paarden, 't zweet lekte maar van de verhitte koppen en als er waren die de schup neerlegden, dan was het om met de gauwte een straal koel bier in 't lijf te gieten, dat in grijssteenen potten aangebracht werd.
't Gat werd smaller en als de tij op zijn laagst liep, was het toe.
't Water was al ver gezakt. De palmenhaag van den pastorijtuin zat er hoog boven uit en rond de witte school liepen er kinderen. Van 't Graevehof zag men alree, tusschen het gewei van den boomgaard, de blauwe beluiken kleuren en rond de witte werkmanshuizekens meer
| |
| |
dorpwaarts, was 't grijze water tot onder de geteerde plint gedaald.
Men trappelde of sloeg met de schuppen de russen vast ineen, jonge boeren reden zweepdjakkend met de karren af en de anderen lieten zich met schuitjes over 't water roeien, naar waar veel volk hen met geroep afwachtte.
Carolus zag ze zingend ‘Den Tinnen Pot’ binnentrekken. Hij bleef voorloopig nog met eenige jonge boeren op den dijk en ze boomden met lange stokken de ijsschollen van de weeke plek, die door 't oploopende water in beweging gebracht waren. ‘'t Water heeft een judassenaard en is nooit te betrouwen’ zei Carolus.
't Duurde niet lang of er kwam ringaaneen door de killige achternoennevelen die de verten blauwig verdoezelden, boerenvolk in schuitjes aangeroeid om eens te kijken hoe 't er mee stond. Tegen dat 't bijkans donker was en de sterren in den ijlgroenen hemel openpinkten, kwam ook Baziel, moedermensch alleen in een platten vischboot, op zijn duizend gemakken aangewrikkeld.
Hij kwam tot bij Carolus, rok den behaarden, pezigen hals uit den rooden halsdoek en vroeg hem: ‘Waarom blijft ge u toch zoo moe maken? 't Water komt er immers toch door. 't Staat geschreven. Vult het gat met steenen, met staal, bouwt er een kerk in, plant er 't kruis van Ons-Heer op, 't water komt er toch door!’
‘Waarom?’ vroeg Carolus krikkel, terwijl hij uit alle macht een reuzige ijsplaat aan 't wegboomen was.
| |
| |
‘Daarom. Dat zulde beter weten of ik,’ antwoordde Baziel bitsig en draaide zich om. Hij stapte terug in het bootje en wrikkelde weg langs een knotwilgenrij.
Ze werkten zwijgzaam voort en de nacht kwam op de aarde. De tij stond op zijn hoogst en in de ineengedoezelde verten ging er hier en daar een lichtje open.
En toen, ineens, begon de grond onder hun voeten te waggelen en te schuiven. Ze waren nog maar met rappe voeten op 't hoogere gesprongen of met een doffe zucht zakte de dam ineen en lijk een breede waterval, lijk een muur van water sprong de Schelde krakend den polder in, het gat in zijn volle breedte openscheurend. De lucht zinderde van 't geweld en een wolk van kokend schuim draaide er boven omhoog.
Carolus zijn hart sloeg om te breken. Er kwam plots een groote moeheid over hem. Hij dacht aan Baziel en liet moedeloos de armen hangen.
Ginder ver, in het avondgrijze dorp begon nu de noodklok te tampen en er was langs de waterlijn een groot beweeg van lantaarns en geroep van angstige stemmen. Bootjes met lantaarns kwamen snel aangeroeid en een zware stem ging op, als in een horen: ‘Manne! zijde er nog?’
‘'t Is niets,’ zei Carolus tegen het water, ‘morgen komen we weerom!’
En met zijn handen lijk een trechter aan zijn mond, riep hij terug: ‘Ja wij! alle vijf!’ -
| |
| |
Den anderen morgen als Carolus uit ‘Den Tinnen Pot’ kwam, alwaar hij vernacht had, verschoot hij geweldig nog niemand te zien van al de boerenventen die vast beloofd hadden vandaag opnieuw mee aan 't werk te gaan.
De huizen waren toe en 't kerkplein verlaten. Alleen wat schaarsche, gekapmantelde vrouwen liepen naar het tampende kerksken, kiekens pikten in 't slijk onder het smisafdak en achter het huis van den koster, tegen het grijze water waarboven een dunne smoor hing, waren eenige venten ijverig aan 't schuppen en 't kloppen aan den nooddam.
Carolus begreep er geenen knop meer van.
Maar ginder, aan den draai van de straat, die naar den zuidkant het blakke land inliep, merkte hij ineens den langen stoet van een boerenverhuis.
Vier, vijf met paarden en ossen bespannen huifwagens waarboven in wissen korven, kakelende ganzen, eenden en kiekens dooreen woelden, stonden er vertrekkens gereed. Daarachter, tegeneengedrumd door heenentweer schietende honden en 't zweepgeklets van roepende koeiers, kwamen de koeien en runderen en om de stoet te sluiten een kudde schapen met hun herder.
Uit een stamineeken, daaromtrent gelegen, kwamen er veel boeren buiten gevallen en ze verdrongen zich luidruchtig rond den eersten wagen.
‘Dat's Baziel die er uit trekt!’ zei Carolus, verbaasd 't en kon niet-meer, en hij daar seffens op af.
| |
| |
De boeren zwegen als ze hem zagen aankomen en draaiden hun gezichten van hem af.
Hij wou iets vragen maar daar zag hij Baziel zijn vogelengezicht van achter de bruine huif uitsteken, waar hij met den toom in de handen en de zweep tegen de schouders gezeten was.
‘'k Weet wel waarom dat ge komt,’ zei hij tegen Carolus en keek hem rats op zijn voorhoofd. ‘Ge moet nu zoo geen verwonderd gezicht trekken, 'k heb het immers van gisteren al gezeid. 't Kort allemaal niets en de mannen zijn 't moe van voor den duivel te werken.’
‘Maar wat beteekent dat toch allemaal?’ riep Carolus. ‘Ge wordt toch niet zot, Baziel!’
‘'t Water zal blijven komen. 't Water moet blijven komen,’ ging de andere met een ijzeren gezicht voort en hij liet zijn ronde oogen eens over de verbaasd-gapende boerenkoppen gaan. ‘De polder is betooverd. Of peinsde gij, dat 't voorniet is dat ge met dat heidensmeisken hier drij weken hebt gefloreerd? Ze heeft alles betooverd. Daar zijn boeken over te vertellen. 'k Heb het wel gevoeld. En als er niets meer te betooveren was, is den duivel heur te peerd komen halen. 'k Heb het gezien. Daarbij gij zijt zelf betooverd. En daarom trek ik eruit. Salu!’
't Viel lijk een steen op Carolus. 't Bloed sloeg hem naar den kop. Hij sprong vooruit om Baziel met zijn zotten kop van den wagen, te sleuren, maar de boeren hielden hem tegen.
Baziel klakte eens onverschillig met de tong, stak de zweep omhoog en daar dokkerde de boerenverhuis de straat uit. De ganzen kwaak- | |
| |
ten verschrikt, honden blaften, de koeien loeiden en de knechten vulden de lucht met het geknal hunner leeren zweepen.
Carolus, wou zich losrukken, maar twintig armen hielden hem vast.
Eerst als de laatste man van den stoet, die was de manke herder achter zijn schapen, over het steenen brugsken het dorp uit draaide, lieten de boeren hem los en als bevangen door een geheimzinnige vrees, verwijderden ze zich toen rap en zwijgzaam elk naar zijn huis.
Carolus zijn woede viel, als hij al die beren van mannen, om zoo te zeggen voor hem vluchten zag. En hij voelde toen ook heel scherp dat zijn leven hier voor goed was afgeloopen.
‘Als gij het niet doen wilt, zullen anderen den polder wel droog krijgen!’ zei hij onverschillig.
Als hij nadien op Fylax de afspanning uitreed, was het dorp lijk verlaten. Van tusschen opzijgetrokken gordijntjes zag hij hier en daar een vrouw die angstig een kruisken sloeg of een loerende, bestoppelbaarde boerentronie.
‘Betooverd!’ zei hij aldoor. ‘Dat's dus voor den laatsten keer misschien!’ en hij draaide droevig het hoofd even om naar het kleurige dorpken, het water en het verre torentje van 't Hof van Swaen.
Maar het beeld van Anna-Liza kwam algauw voor zijn oogen staan en dat zette zijn kop vol warmte.
Hij kreeg toen een mateloos verlangen naar haar, om altijd en eeuwig bij heur te kun- | |
| |
nen zijn en samen inmalkander te vergaan.
't Werkte zijn ziel open lijk een hemel.
En als hij dan onwillens, door een spleet in zijn gedachten, Baziel zag en de roode boerenkoppen en ook de menschen uit de kleine stad, dan kreeg hij 't duidelijk gevoelen, dat het er precies maar geweest was om zijn liefde nog ruimer en vrijer te maken.
Hoe luttel en gering was dat allemaal, nu zijn hart los lijk de vogelen hoog de lucht in schoot en aan haar alleen nog behoorde.
‘'t Is niets!’ zei hij. ‘Alles verliezen om alles te winnen! Kom mijn lief! laat ons doen lijk de vogelen! samen de wereld in! en niets meer dat ons scheidt!...’
't Gedacht overweldigde hem. Hij deed ontroerd zijn hoed af, liet zijn haren vliegen en met het gezicht naar de zon, die boven de bruin en blauw beboschte heuvelen blozend openging, zong hij een machtig lied.
|
|