| |
| |
| |
De Boetevaart
't Was dien avond den besteek van Goeleken, 't poezelig bazinneken uit ‘Den Nachtergael’, in de steeg achter 't Preekheerenklooster en daarom werd er daar warme jenevel geschonken met suiker in.
Van in den vroegen donkeren al, daverde het stamineeken van 't uitgelaten mannevolk, en hoe later het werd hoe meer er nog maar binnen wilden, zoodat Fille-Magritje zelf, de felle meid met de wellustige lonkjes en lenige heupen, er genoeg van kreeg en brutaal den grendel op de voordeur schoof.
‘'t Is vol!’ treiterde ze door 't getralied judasvensterken en stak daarbij heur tong uit naar de sneeuwbelichte gezichten die op de trappen stonden om nog binnen te komen, en heur vloekend leelijke dingen toebeten.
Maar 't echte feest waarnaar ze daar zaten te wachten begon toch maar eerst toen er een bende meisjes van plezier - en 't was verschietelijk hoeveel er waren in die dagen van tribulatie, - langs 't achterdeurken dat op de Molenvest uitgaf, dansend en zingend binnen vielen.
Ze schudden algauw den besneeuwden bovenrok van den kop en daarmee was er in de bruine lichtkegels der twee hanglampen, ineens veel
| |
| |
kleurgeschater van bebloemde schootjakken en roos gepoederde gezichten.
Rukkend en kletsend wrongen ze zich tusschen de grijphanden der zatte venten door, haalden het blozende, schoklachende Goeleken van achter heur grijs met bloemenkorven en herderinnekens beschilderd toogsken, en zetten haar, midden van de gelagzaal, op een stoel.
Onder uitbundig gelach en gejuich, en binst een bleeke jongeling klarinet speelde, werd ze door de meiskes, van boven tot onder, met kleurige papieren bloemen bestoken. Daar zaten tuiltjes in heur wolkend, zwart krulhaar, kransen liepen krakend over het zwartfluweelen borduursel van heur kortgerokt, zalmroze kleed, daar staken er op heur witbekouste dikke beenen, overal en allekanten zat ze in de bloemen.
Als 't gedaan was dansten ze er allemaal eens rond, al zingend: ‘'t Is vandaag Goelekesfeest, laat ons vieren, laat ons vieren! ‘waarna 't opgezette Goeleken, krakend van 't papier en de koleuren hun van achter heur toogsken met een kapper heete jenevel en een gesuikerde wafel trakteerde.
Eer dat het binnen was al, werden de meiskes van alle kanten tusschen het tierende mannevolk getrokken, en daar werd toen gezongen en gedronken, gekust en gebluscht, meer nog dan op de feesten van Pan en Bachus te samen.
't Stamineeken zag er rood van. De groote blikken lampschermen onder de geribde zoldering, die dat gewoel en gejoel kleurig weer- | |
| |
spiegelden schenen ervan te draaien als dollekensmolens.
Weldra waren er venten die van hun stoelen rolden, er zaten er op en onder de tafels met een lief in den arm te zingen van ‘Waar kan men beter zijn’ en 't duurde niet lang of 't eene koppel na 't ander trok zwijmelend naar boven, zooveel dat de ronde trapdeur nevens den toog ervoor open bleef.
Maar zie, binst dat hun zweetende knikkoppen meer en meer in de deugd van de roes opengloeiden, scheurde er ineens, ieverans van boven, een kres los en daarop een scherpe vrouwenstem die moord en brand begon te huilen. Er was gestommel van rappe voeten en geenen sekond later of daar kwam Fille-Magritje de trap afgevlogen, bleek als de dood en hijgend lijk een blaasbalg.
‘Flup heeft het zitten! Nu krijg ik het ook! Moeder! 'k wil nog ni sterve!!’ kreste ze aldoor.
Radeloos van den angst rukte ze heur krollen uiteen, stampte, trok gezichten lijk een bezetene en sprong ineens naar de deur om weg te zijn.
Maar twee jonge venten grepen heur vast. ‘Neeë, Fille, zoo ni op straat’ zeien ze en duwden heur terug.
De schrik sloeg in de herten. 't Lawaai verstierf in hun mond en de gezichten verschoten wit lijk hagel.
Velen vielen op hun knieën en baden luidop vele aktes van berouw. Er waren meiskes die flauw vielen en ook de bleeke jongeling met de
| |
| |
klarinet onder den arm zakte lijk een vod ineen op een stoel. Een oude, grijze vent met één oog, die bij Goeleken zat, begon te vloeken en te sakkeren lijk een duivel.
't Was maar alleen Goeleken die bij den heuren bleef.
‘Toe!’ suste ze. ‘Zij nu een keer allemaal braaf. 't Zal zoo erg nog ni zijn, Fille-Magritje overdrijft altijd. Voor mij is 't anders niks, 'k heb toch geen ziel ni-meer.’
Maar daar stond toen ineens de lange gebroken gestalte van Flup, de kuiper, in 't ronde, donkere trapgat.
Hij knikte door zijn knieën, zijn mond viel open en zijn groote zwartomrande oogen draaiden verdwaasd naar alle kanten.
‘Pijn overal,’ stotterde hij een keer, en streek daarbij kreunend met zijn linkerhand, waaraan twee vingeren ontbraken, over den buik en de lendenen.
‘Kom, doe me maar naar huis Soo’ smeekte Flup. ‘Adieu, schoon leven!’ zei hij aangedaan, en van compassie met zijn eigen, begon hij ineens te snikken dat zijn smalle, afhangende schouders er van schokten.
Soo, zijn broer, kwam bevend en bibberend van achter den haard, nam hem onder den arm en zwijgzaam sleften ze naar buiten.
Fille-Magritje sloeg heur handen voor 't gezicht en begon opnieuw te lamenteeren.
‘Laat mij ook maar naar ons moeder gaan!’ Wie zal er mij naar huis doen?’ smeekte ze ringaaneen.
| |
| |
Goeleke probeerde heur te overreden nog te blijven. Ze kwam zelfs bij heur zitten om heur te sussen, maar er was niets aan te doen.
‘'k Wil bij ons moeder sterve!’ huilde ze tusschen heur snikbuien in. ‘Bij ons moeder!’
Binstdien was 't stamineeken leeggeloopen, en de twee olielampen glommen tusschen de omgevallen stoelen, op scherven van gebroken kappers en plaskens gestorten drank. Al wat er nog zat waren drie, vier meiskes van plezier en twee knapen van de eerste broek, die van pure alteratie den kluts waren kwijtgeraakt en daar met open monden en verdwaasde oogen op een stoelken zaten te hijgen.
't Duurde lang voor Fille-Magritje tot bedaren kwam.
‘'k Voel nog altij niks’, zei ze zuchtend en de twee jongens bij de hand grijpend smeekte ze hun, heur toch naar huis te willen brengen, bij heur moeder.
‘Toe, doet dat nu, mannekes,’ voegde ze er met een natte stem bij, ‘dan zal 'k ulie altijd geren zien!’
De jongens knikten willoos van ja en ook de meiskes zeien dat ze mee gingen, en dicht tegen malkaar gedrumd, sukkelden ze den steenen huistrap af, den witten nacht in.
Het was opnieuw beginnen sneeuwen en 't zeeg zoo dik, dat men geen hand voor de oogen kon zien.
Fille-Magritje liet zich tusschen de twee jongens hangen als een vod, ze moesten haar puur dragen, en achter de drie, met den rok over den
| |
| |
kop, ineengekrompen van de kou, sleften arm aan arm de vier andere meisjes.
Niets was er te hooren dan het lispelend zijgen der vingergroote vlokken en 't kriepen van den sneeuw onder de voeten.
Af en toe bleef Fille eens staan, maakte zich even los als wachtte ze naar iets en zei dan na een stilte, dat ze nog altijd niets voelde.
Zoo werkten ze zich moezaam door de verlaten straten, over de Sint-Jansbrug, langs de Capucienenvest, naar 't Mechelsche kwartierken waar heur moeder woonde.
Maar als ze daar omtrent het klooster der Colletintjes kwamen, bleef Fille-Magritje ineens staan en stak den kop vooruit als hoorde ze iets.
‘Stil, manne!’ fluisterde ze. ‘Hoort nu eens...’
Ze maakte zich los en deed eenige stappen opzij naar waar het lage, spitsbogige kloosterpoort je in de grijze warreling van sneeuw donker doezelde.
Het eentonig gehommel der nachtelijk biddende nonnekens zeefde flauw naar buiten en kort daarop luidde schuchter het kleine kloosterkloksken driemaal.
‘Die lezen nu voor ons, manne!’ zei Fille-Magritje verbaasd. ‘Omda we ni zouden sterve. Hoort...’
En plots, zonder dat iemand er een schijn van gedacht kon van hebben, deed ze heur armen open en liet zich voorover, lijk een gekruisten Lieven-Heer, plat in den sneeuw vallen met het gezicht naar het donkere poortje.
| |
| |
‘Laat ons boete, manne!’ smeekte ze snikkend. ‘Laat ons boete!’
En ze begon te bidden, rap en veel en luid, dat het ver door den sneeuw droeg.
De anderen hadden dat stom gevolgd, niet begrijpend.
Maar het laatste was op hun hart gevallen als een hand van God. Ontroerd tot in de beenderen, waren ze op hun knieën gevallen, den sneeuw en den nacht vergetend, en samen begonnen ze te vaderonzen en te weesgegroeten, lang en veel lijk in een kerk...
Dat was 't begin geweest.
De almanakken van die jaren spreken erover als van een mirakel. Alle jaren, op den avond van Sinte-Goedele, sneeuw of geenen sneeuw, komen de jonge meisjes uit de gebuurte voor hetzelfde poortje kaarsen branden en een rozenhoedje bidden.
's Anderendaags liep het nieuws lijk een vuurken van mond tot mond. Op een kwartier was heel de stad er van vol.
Het klopte de menschen hun harten open en zonder dat ze het begrepen dauwde er een leksken hoop in neer. Velen weenden van ontroering en er waren vrouwen en ook mannen die haastig naar de kerk liepen om God te danken, indachtig de spreuk: ‘De laatste zullen de eerste zijn.’
Maar 't geweldigst werkte het nieuws nog in de stamineekens, waar van in den vroegen morgen al, dieven, zatlappen, hoerenjagers en slecht vrouwvolk samengekoekt zaten om den nieuwen
| |
| |
dag, evenals de anderen, met brassen en wallebakken door te brengen.
Er waren er die hun pot bier op de plaveien kapot smeten en van ontroering begonnen te vloeken. Anderen schokschouderden medelijdend en zeiden: ‘Fille-Magritje overdrijft altij.’
Maar toch bij velen trof het zoo, dat ze op den minuut naar 't Mechelsch kwartierken liepen, naar Fille-Magritje heur huis om mee te boeten.
En zie! 't was als bij afspraak dat ze, gedreven door dezelfde gedachte, van alle kanten afgestesseld kwamen, al 't klootjesvolk, al 't krapuul, venten en wijven, in hun gescheurde, verlodderde kleeren.
‘Hebde 't gehoord van Fille-Magritje? Wie had dat kunne peinze!’ riepen ze malkander toe.
't Huizeken nog geenen voorschoot groot, stak op een, twee, drie vol volk, en de meesten bleven voor de deur op hun teenen naar binnen staan kijken.
Maar ze vonden er alleen heur oude moeder, een geel, gerimpeld wijveken met een kapmantel aan, dat ineengedoken lijk een kreukel, bij den leegen haard aan een beenen paternoster zat te lezen.
Fille-Magritje was al weg, zei ze, beewegen voor heur zonden, en daarop begon ze te weenen, en met haar, al dat volk.
Er was er een bij, de Flesch, een zatlap met een purper, opgeblazen padden-gezicht, die op te korte beentjes een geweldigen bierbuik droeg en
| |
| |
wien de tranen zoo maar van de kaken rolden, die seffens zei, dat ze gekomen waren om mee te beewegen, ni-waar mannen? Alleman zei van ja, en daarop drumden ze gauw de straat op, op zoek naar Fille-Magritje.
Onder de Gevangenpoort vonden ze heur, geknield voor den mageren Sinte-Rochus, die haar van uit de hoogte, met open mond en bloedbeloopen oogen te bekijken scheen. Seffens lagen ze allemaal op hun knieën en volgden heur nadien overal waar ze ging.
Uit alle steegjes en achterbuurtpoorten waar ze voorbij liepen, kwamen er gedurig venten, wijven en snotkinderen bij om mee te doen!
En als ze van 't Begijnhof aftrokken, waar ze lang hadden zitten bidden rond den dikken, gedoornenkroonde Ecce-Homo, die in een getraliede kooi tegen den muur der Begijnenkerk, in zijn purperen mantel met een riet tusschen de armen, en gezeten op een schabbelleken, bloed weent uit zijn opzij gekeerde oogen, was het om te verschieten aîs men zag wat voor een processie het geworden was.
't Was iets geweldigs die stoet!
Fille-Magritje liep van voor met een paternoster en nevens heur, weenend lijk een kind, de Flesch. En daarachter, wanordelijk ondereen, oude venten in versleten rood-baaien slaaplijven, kinderen in groote menschenkleeren, bulten en kreupelen, bleeke vrouwen in kapmantels en gescheurde sjaals gewikkeld, wijfkes die op krukken mee kapikkelden, lodderjoos vergaan van 't vuil om met geen tang aan te pak- | |
| |
ken, mossel-en-vischleurders met zotte, schele gezichten, meiskes van plezier, scheresliepen, tuischers, bedelaars en landloopers, zonnekloppers, vechtersbazen, en nog, om niet te noemen, alles wat anders nooit geen zon en zag en in zijn krotten verstoken bleef, liep daar nu op straat te vaderonzen om den groenen dood weg te lezen.
En die den stoet sloot en 't luidste bad was een blinde met een blauwe slaapmuts op en voortgtetrokken door een mager, grijs hondeken; hij keek stijf, met zijn uitgezworen oogen naar den grijzen hemel die laag over de vuile gevelen en de besneeuwde daken hing.
Als ze moe gevaderonsd waren, lazen ze den litanie van alle heiligen of zongen voor een verandering, op de voois van een Scherpenheuvelsch beevaartlieken, - waarvan er geeneen de woorden kende, -:
een-en-twintig, twee-en-twintig,
drie-en-vier-en-vijf-en-zes-en-twintig,
zeven-en-twintig, acht-en-twintig,
negen-en-twintig der-tig.
Aveej, aveej, aveej Maria,
Aveej, aveej, aveej Maria,
en daarna ging het zoo voort tot honderd.
Zoo trokken ze voort van kappelleken naar kappelleken en overal bleven ze wel een kwartier lezen.
Op 't Gasthuisvestje was het dat Carolus hen tegenkwam, waar hij, al psalmzingend met een pater en een kruisdragende koorknaap van
| |
| |
't Arm-Gasthuizeken mee een lijkstoet van zeven, acht kisten naar de kerk bracht.
Al zingend en biddend daalden ze van het ronde, steenen brugsken aan den Voldersmolen. En er scheen geen eind aan te komen, altijd kwamen er rijen afgeteerde en afgeleefde gezichten achter de afzakkende koppen opduiken.
De zang stokte in Carolus zijn keel als hij dien stoet zag en hij werd koud als ijs.
Maar nog erger verschoot hij als er ineens, uit de voorste rijen, gekende zatlappen, hoerkens enz. naar hem toegeloopen kwamen en rond zijn voeten op de knieën zakten, terwijl ze almaardoor met de vuisten op hun borst bonkten.
De Flesch was de ergste. Hij sloeg zijn dikken kop tegen Carolus zijn knieën en begon te jammeren:
‘Och! menheer! pardonneer het ons! pardoneer het ons! Van uw koren hebben we jenijvel gebrand, uw patatten en uw stookhout hebben we verkocht om te kunnen brassen, ons wijven en ons jong hebben we honger en kou laten lijen! Maar nu is dat gedaan! We zullen het nooit meer doen! nooit ni-meer! pardoneer het ons! Heb compassie! We moeten boeten! boeten!!’
En uit al die scheefgetrokken, zwarte gezichten klonk het veelmondig: boete! boete!! en ook de kinderen riepen het mee.
't Sloeg in Carolus zijn bloed. Hij voelde ineens al die miserie en die zonde in zijn eigen hert gevallen en hij kreeg een grooten dorst naar boetvaardigheid.
| |
| |
En zie! de venten waren nu weerom recht gekropen, drumden allen lijk een man naar voren en namen de kisten van de dragers over. En heel de processie met zijn stank en zijn ellende voegde zich al biddend bij den lijkstoet.
't Was iets kolossaals, die ongeschoren zatlappen en spitsboeven-smoelen deemoedig gebogen onder den last der ongedekte, ruwhouten kisten!
Er kwam plots een drift in Carolus die moest gevierd worden! Zijn hart barstte bijkans van het overweldigende leven dat daar opengebroken was en luid als een klok sloeg zijn stem die verder den Miserere zong:
‘Want mijne boosheden zijn mij bekend en mijne zonden staan gedurig tegen mij!’
‘Tegen U alleen, o Heere, heb ik gezondigd; voor uw aangezicht bedreef ik mijne zonden.
Begiet mij met hyssopo en ik zal gereinigd worden; wasch mij en boven het wit des sneeuws zal ik witter worden.
Juichen zal ik voor den Heer!’
De zang domineerde weldra. Hij omhulde al de menschen, van den priester tot het geringste der hoerkens, als met een boetekleed...
De harten braken open en in de koppen leefde maar één gedacht: boete! De lucht was er vol van.
't Leekte met 't gedommel der klokken uit de lucht, 't spoot uit den grond en overal en van alle kanten beklopte het de zielen.
| |
| |
‘Nu zet het leven zijn laatste spuigaten open!’ zei Carolus en er ging als een groote wind door zijn hoofd...
Men wachtte er niet lang mee.
Want nog denzelfden namiddag liep Klavits, de helleman, begeleid van een koorknaap die een kruis droeg, de straten en stegen af, belde de koppen over de halfdeur en zijn rood neuzengezicht riep alleman op, om morgen deel te nemen aan de groote, algemeene boet-processie.
En tot laat in den nacht, timmerde Carolus in 't werkhuis der Minnebroers driftig mee aan de groote, houten kruisen, die bij deze gelegenheid door vrijwillige boetelingen in pij en met de oogkap over den kop, in de processie zouden gedragen worden.
Van uit het schemerige kerkportaal, dat boven zijn scheefgezakten spitsboog een Sinte-Gommarus droeg, schoof de zwarte boetprocessie de smalbegevelde straten in die vol draaiende sneeuwlinten hingen.
Zware klokkeklanken dommelden gonzend naar beneden, dat de lucht er pijnlijk van ronkte, en van achter de witverdoezelde dakenkarteling zinderden de vele kloosterklokskens er als kindergejammer tusschendoor.
Van voren stapte de koster en hij droeg het magere, koperen processiekruis. Hij was nog geen tien stappen de kerk uit of de sneeuw plakte in de haarkens van zijn zwarten sjerp en lei zich dik op het solideeken, dat eirond over zijn kletskop getrokken was. Hij boog al- | |
| |
gauw het bovenlijf terwille van de vlokken die in zijn pimpelend lijkbiddersgezicht vlogen en daamee knikte het kruis bij iederen stap laag voorover alsof het ging vallen.
Nevens en achter hem waadden een zestal bleeke, bibberende koorknapen moeilijk door den verschgevallen sneeuw, dragend een koperen kerklantaarn waarin een schraal, geel vlammeken pinkte.
Daarachter, op twee lange rijen, kwamen de kerkzangers en geestelijken, rillend in hun gesteven koorhemd en met het bonnet op de in sjerpen gewikkelde koppen waaruit heesch en kapot de psalmen rolden.
Een lange vent met een geel, perkamenten gezicht en een groenen soldatenmantel aan, liep er midden in en hield met het rietzagerig spel van zijn saxofon, die lijk een ontzaggelijke, koperen pijp tot op zijn buik hing, de zingende stemmen saam.
Voorafgegaan van wierook en belgerinkel kwam dan, onder een klein, loshangend geel baldakijn door vier man aan roodbeschilderde stokken gedragen, het Heilig Sacrament. Het straalde matgeel voor het wassen, doorschijnende gezicht van den deken in gouden koorkap gehuld, en hij hield de oogen biddend naar omlaag geslagen.
Warm ingeduffelde heeren die hun kalen schedel en 't zwavelgele vlammeken van hun bedruppelden flambouw beveiligden onder groote, donkervervige paraplus, omgaven het als een eerewacht.
| |
| |
Daar achter, in hun grijze, verhakkelde pijen met een zeel in de lenden opgehouden en de oogkappen diep over het gelaat, kwamen de kruisdragers psalmzingende buiten. Ai mij! om bij te rillen! Wel met dertig, veertig waren ze en ze liepen, op een lange, ordelooze rij, gebogen onder den last der zware kruisen, die hun schouders ineendrukte.
Er lag seffens veel sneeuw op de kruisen, op hun rug en op hun bloote handen die om het afhangende dwarshout geslagen waren. Men zag bij velen onder de ver lodderde pijzoomen laarzen blinken met sporen aan, en omtrent in het midden, bij een lang, dun figuur, dat zijn kruis het achterste voren droeg, met het dwarshout op den rug, zag men door een groote vijf, het groen met rood galon en de zilveren knoopen van een kapiteinsvest.
Er waren daar kleine, magere gestalten bij, zwoegende onder hun last, wier veel te groote pij om hun beenen klodderde en die met een fijne, verdronken stem meezongen; kerels lijk boomen, gespannen in hun kleed, met stemmen lijk klokken en die het kruis droegen, licht en gemakkelijk als voor hun plezier; kleine, dikke venten, die zwijgzaam met den kop op de borst voortsjorden, van alle soorten en models liepen er onder, en bij de laatsten was er een die zijn kleed ophield boven een enormen buik, die maar niets deed dan luidop snikken.
Heelemaal t'ende kwam Carolus, sluitende deze rij.
Hij had voor zich de smerigste pij uitgekozen
| |
| |
en was de eenigste die blootvoeteling in ruwe monniksandalen liep.
Carolus leefde als in een roes en wierp zijn sterke zang de natte lucht in, naar achteren waar het volk volgde.
In kleine en grootere kudden, schuin tegeneengedrumd rond een scheefhellende, groen of rood processievaan schoven ze voort, met in hun midden een witten pater, die luidop litanieën bad, waarop ze met holle monden hun bid-voor-onzen bevend lieten nadreunen.
Ordeloos tegeneengeplakt, met het hoofd naar den grond, werkten ze zich door den eeuwigen sneeuw: mannen met dikke sjerpen rond den kop gewonden, vrouwen in zwarte kapmantels of lakengroote sjaals gehuld, bibberende knapen, jonge deernen, soldaten, begijntjes, godshuisventjes op stokjes leunend, kinderen die zich willoos lieten voorttrekken. Hier en daar overdakte een dik-besneeuwde paraplu in 't zwartgekleede notabelen en hun in pelsen geduffelde vrouwen die 't angstige gezicht achter platte moffels verborgen.
Arm en rijk, 't liep daar allemaal ondereen geslagen lijk voor het laatste oordeel.
En zoo waadde de processie, laag over den grond gebogen door de kronkelende straten, waarvan de krul- en trapgevels in het geelgrijze sneeuwgeweld verdronken staken, kroop de holle stadspoort door en slingerde de achter sneeuwgordijnen weggesluierde vlakte in.
Vóór ze de poorten uit was echter had men al drie menschen moeten wegdragen en er was
| |
| |
toen ook al volk dat achter begon te blijven.
Er waren kruisdragers die onophoudelijk hun kruis neerzetten om het van schouder te verwisselen en zoodoende tusschen het volk verzeild geraakten.
Aan een steenen straatkappelleken, waarbinnen achter ijzeren staven geel kaarslicht het blauw en goud van een Lievevrouwenmantel oplichtte, zette de dikke drager zich uitgeput neer, met het kruis in de armen, en begon nog luider te weenen.
Hoe verder de processie 't open veld inkronkelde, hoe meer menschen hun eigen terug trokken, zich ergens tegen een zwarte haag, een elzenkant of een steenen brugsken lieten neerzakken en onder malkander begonnen te vaderonzen, wachtend naar de terugkomst van den stoet.
En er waren ook vele kruisdragers die niet meer kosten en tegen een knotwilg of een kapeldragende linde, gebroken gingen leunen. Alleen de sterksten hielden het vol.
Tusschen twee psalmen in, luisterde Carolus aangedaan naar het holle dreunen der ‘bid-voor onzen’ van het meeloopende volk en nu zijn gedachten niet meer aan de gebeden hingen, voelde hij weer dat vreemde gevoel opkomen, dat onbestemd verlangen om te vergaan en zich te kunnen verliezen in die duizend beewegende menschen.
Het was al lang stil in hem, van zich zelf werd hij toch niets meer gewaar en dat verlangen maakte zijn hoofd nu ruim als een hemel.
| |
| |
Hij voelde duidelijk in zijn eigen vleesch de last van hun aller angst, van hun rouw en hun droefheid en ook hun dorst naar een halfpijlken zonneschijn te midden dezer donkere tribulatie. Daarom was 't hem een deugd de sneeuw op zijn voeten te voelen vriezen en 't hout dat zijn schouders uiteen drukte.
Want hij was wel de minste onder de minsten, de grootste zondaar van de heele stad, hij wiens ziel genietingen zocht op de uitspruitselen des doods.
Waarom moest dat nu zoo zijn?
Waarom kon het niet anders?
Maar van ginder, kwam weer, als de stem van een reus, het verdragende, rietklankig blaasinstrument aanzwellen en het trok de uiteengevallen stemmen omhoog.
En luide, omhooggeblazen door zijn ziel, droegen Carolus' woorden andermaal over de litanieënde menigte:
‘Heer, in uwe verbolgenheid straf mij niet, alsook in uwe gramschap kastijd mij niet! Want uwe pijlen zijn vast in mij en Gij hebt bezwaard over mij uwe hand. Ik ben vermoeid van het zuchten, de nachten alle zal ik mijne bedstede wasschen, met mijne tranen zal ik mijne rustplaats doordrenken!’
De smeeking der gekwelde, gemartelde zielen!
Stilaan, al vorderend werd het sneeuwen dunner en in de verten werden zichtbaar eenzame hoeven, bosschen en een boomenbeplante weg die zwart over de witte golving van het land naar een flauw-grijzen molenheuvel liep.
| |
| |
En zoo, ordeloos, uiteengebrokkeld klom de processie eindelijk den veldbuik op, waar, geelgekalkt, binnen het vierkant van plat-gekruinde linden, een eenzaam veldkappelleken met ronde vensters en groene deur opkleurde.
't Lag maar een goei uur gaans van de stad, maar 't had er wel drie geduurd eer ze er geraakten. Daar prijkte, boven een smal, verguld altaarken een Onze-Lieve-Vrouw der 7 Weeën met de zeven zwaarden in het hart en de betraande oogen ten hemel gericht. Van tien uren in den ronde kwam men er beewegen, en als de kaarsen en gebeden de roerloosheid van de bonte heiligenbeelden in de dorpskerk niet vermochten te bewegen, was het bij haar dat stadsen buitenmenschen hun laatste toevlucht namen.
Het ronde deurken werd opengedaan, de priesters en de vlaggen gingen binnen en terwijl de menigte omendom in de sneeuw geknield te bidden zat, werd daarbinnen bij kaarslicht, latijnsch gezang en wierook de groote boetemis gelezen. Hier en daar tusschen het volk staken de groote kruisen omhoog en de kruisdragers zongen allen mee.
En zie! terwijl de mis verliep met belgerinkel, zang en wederzang in de groote sneeuwstilte, slechts onderbroken door het verre huilen van bandhonden en 't krassen van overvliegende kraaien, verhelderde de lucht zienderoogen en ginder, boven een zwarte populierenroot, klaarde matgouden de zon uit een wasgeel plasken open. De hemel werd bleek-blauw. De lage,
| |
| |
guldene zon lei weldra een roze asem over de sneeuw en voegde teerblauwe schaduwen aan de boomen en de menschen.
Dat hief de harten omhoog want 't was de menschen als een antwoord van den hemel. Er waren vele vrouwen en jongelingen ook, die zich daardoor zoo verlicht voelden dat ze ontroerd begonnen te weenen en God al op voorhand bedankten.
En door dat heldere, opengetrokken landschap vervlietend in purpere einders, keerde de processie nadien met heur vlaggen terug naar de stad, die ginder met zijn torens en daken perelmoeren tegen den mauven horizon afgelijnd stond.
De hoop was in de harten neergedauwd en er lag een schoone kalmte en berusting op al de gezichten.
Die 't langste bidden bleven waren de kruisdragers.
De stoet slingerde in de verte langs den loop eener beknotwilgde beek een ronde brug over, verzamelend de achterblijvers, als zij daar nog altijd stonden, hun hout in den arm...
Maar toen de koster met zijn kruis reeds in 't kerkportaal verdwenen was en de priesters opnieuw begonnen te zingen, stond de deken onder 't baldakijn ineens stil, zoodat ze terug buiten moesten komen en de heele stoet daarachter staan bleef.
Hij draaide zijn bleeken kop naar een der heeren van de wacht en vroeg naar de kruisdragers.
Heel ver, in het verschiet der blauwgescha- | |
| |
duwde, met menschen en vlaggen gevulde straat, waarboven oranje bezond de gevelen uitstaken, drong hun gezang tot hier door.
‘Na Ons-Heer, moeten zij 't eerst de kerk binnen,’ besloot hij ontroerd en liet toen zijn wit gezicht naar de remonstrantie zakken.
't Ging seffens van mond tot mond, alleman schaarde zich van weerskanten langs de huizen en daarover kwam nu een groote stilte hangen.
Ginder, af den berg van de Hooge Brug, zakten ze nader, de kruisdragers.
Kapot, gebroken, met sleepende, verlamde voeten, zwijmelend van vermoeienis en gereed om neer te stuiken onder den last der schots en scheef gedragen kruisen, met natte, zwartdoortrokken pijen en 't bovenlijf met de druipende oogkappen wolkend van 't zweet, sukkelden ze naderbij. Er waren er maar eenigen meer die nog zingen kosten.
Carolus hield hun zang recht, want nu hij daar al die menschen te samen zag, naar wier ellende hij gekomen was lijk een dorstige naar een waterken, was het hem of zijn smeeken richtte zich tot elk van hun, tot de bibberende godshuisventjes, tot de bleeke, weenende vrouwen, tot de kinderen en de begijntjes, tot iedereen en alleman.
‘Want vergaan lijk den rook der vuurkens zijn mijne dagen, en mijne beenderen zijn gelijk aan dood hout, dor geworden. Ik ben vernietigd als hooi, en mijn hart is uitgedroogd: omdat ik vergeten ben mijn brood te eten. Van de stem mijns zuchtens, plakt mijn gebeenderte
| |
| |
tegen mijn vleesch. Gelijk ben ik aan den pelikaan der woestijnen: gelijk aan de nachtraaf in een huis. Omdat ik asch als brood at: en mijnen drank met tranen mengde.’
Aan den hoek van de straat, waar, onder een schaliëndaksken een kruislievenheer hing achter een ijzeren lantaarn, vielen zijn oogen opeens op Anna-Liza, half-weggestoken achter heur zuster. Heur gezicht was nat van de tranen en ze hield de moffel voor den mond om de snikken te bedwingen.
't Bloed zonk Carolus in zijn beenen en er ging een priem door zijn hart. Hij sleepte zich naar heur toe, liet zich voor heur voeten op de knieën vallen, den kop in den grond.
‘Heere, verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem mijn klagelijke bidden aan in uwe waarheid, verhoor mij in uwe rechtveerdigheid. Toon mij den weg in denwelken ik moet wandelen: want tot U heb ik mijne ziel opgeheven. Gij zult mijne ziel van de tribulatie uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen al die mijne ziel verdrukken, want ik ben uw dienaar!’
Ach! den heelen weg lang had Anna-Liza zijn stem gedronken, ze had zijn gestalte herkend tijdens de boetemis en nu dat hij zijn ziel aan haar voeten kwam uitzingen kon ze zich niet meer bedwingen. Ze boog zich over hem, trok het kruis recht en snikte het uit aan zijn ooren:
‘Carolus! Carolus! laat mij u helpen, laat mij mee het kruis dragen... sta nu recht! Heere! ik kan het niet langer meer zien!’
| |
| |
Heur hart brak ervan, maar ze hield zich sterk tot hij terug op de been was om dan ineens tegen de schouder van heur zuster gaan uit te weenen.
Toen stokten de woorden in Carolus zijn keel. 't Geluk smakte over hem neer en 't roerde hem zoo, dat hij naar asem moest snakken. Zijn ziel verkeerde met den slag en was plots innerlijk vol ruimte en licht en zon. Alle vermoeienis smolt weg en zonder dat hij 't begreep schoot het volklinkend uit zijn borst:
‘Te Deum Laudamus: te Dominum confitemur. U eeuwige Vader, brengt het gansche aardrijk hulde. U loven al de engelen, de hemelen alle en de machten. U roepen de Cherubijnen en Sarafijnen onophoudelijk toe: Heilig, Heilig, Heilig, de Heer, God van Sabaoth!’
De zang heerschte, overklonk de andere stemmen en trok ze mee omhoog.
't Sloeg in de ziel der menschen en ze rilden.
Wat hun hart in stille dankbaarheid had bevangen nu ze den ommekeer der plaag gevoeld hadden, kreeg plots zijn eigen taal en galmde daar veelmondig, achter het in belgerinkel en blauwen wierook binnenwandelende baldakijn.
De hemelen dauwden in Anna-Liza's hert. Van groot geluk begon ze toen te snikken dat de tranen van heur wangen leekten.
‘Stil mijn hart! Stil mijn hart!’ kloeg Christien en met den krop in de keel wandelde ze achter heur zuster de orgelende kerk binnen.
|
|