| |
| |
| |
De Groene Plaag
Sedert volle twee maanden leefde Carolus in alle eenzaamheid op 't Hof van Swaen, puur lijk een heremijt.
Hij had zijn eigen verloren en daarmee was de wereld als afgestorven voor hem.
Dezen achternoen nu, zat hij in de groote bovenkamer, gebogen over het kleine, mahoniehouten clavecimbel en hij streelde uit heur vergeelde toetsen weemoedige Duitsche liederen.
Het roode haardvuur gaf een deugdelijke warmte en van buiten, waar een dunne namiddagsneeuw den laten Onnoozelenkinderdag wit verdoezelde, kwamen er bijkans geene geluiden meer dan 't gekras van een kraai in de besneeuwde parkboomen en twee, drie keeren over den Schelde-dijk een beetje zilveren belgerinkel van een rappe slee.
De liedjes volgden malkander op en binst het eene met een ingehouden snik in zijn hart verklonk, bladerde hij met trage vingeren naar 't genot van een nog inniger liedje.
Zoo vermeidde hij zijn zinnen in het fijne spel van wisselende stemmingen en dat aaide zijn ziel zoo weldadig, dat ze week en ijl werd van een onbestemd, stil geluk, waarin alle gedacht en herinnering smolt lijk dauw in de zon...
Maar onverwachts, in dees gedegen, wintersche stilte, klonk uitermate luid en rap de over- | |
| |
zetklok, tien, twaalf keeren achtereen, zoodat de vierkanten, groene ruitjes ervan rinkelden. Het trok hem met zoo'n geweld uit zijn droomerijen dat hij ervan verschoot en onwillens naar 't venster sprong om te zien.
Onder den grooten eik aan de waadde, 't einde van 't park, stond er een zwarte stoet van volk te wachten naar de veer. 't Waren venten, wijven en kinderen en ze hadden karrekens, sleden en kruiwagens bij, volgeladen met pakken, zakken en huisgerief waarop de sneeuw dikke kussens had gelegd. 't Leek een echte uittocht uit Egypte.
Als eindelijk de zwarte, platte veer in de sneeuwwarreling zichtbaar werd, kwam er ineens een zenuwachtig leven in de bende: de venten trokken de honden recht, raapten zeelen en berries op en de vrouwen scharrelden rap de kinders rond hun rokken.
Maar op een halven boogscheut van dezen oever, hielden de twee veermannen de roeispanen in en riepen iets naar het volk. Er werd hun iets weerom geroepen, waarop ze alle twee een rap kruisken sloegen en haastig, als hadden ze den duivel gezien, met ronde ruggen terugroeiden.
Er ging een gelammenteer op lijk van een laatste oordeel. Venten liepen tot tegen het water en staken er vloekend de vuisten naar uit, wijven begonnen met de armen te zwaaien en te tieren van: leelijke moordenaars! hertvreters! lafaards! en de jongens wierpen een rappen regen van sneeuwballen achterna, totdat er
| |
| |
een naar de bel liep en van koleire, lijk een razende, zoomaar ringaaneen den belklepel overentweer sloeg, waarin dan alle lawijd versmoorde.
Carolus had met spannende nieuwsgierigheid het heele spektakel gevolgd en liep toen algauw naar beneden om te hooren wat er gaande was.
Maar als hij achter 't wagenhuis draaide, zie, daar kwam de stoet door de smalle olmendreef recht naar 't kasteelken toe.
Carolus verschoot als hij zag wat daar uit de schuivende sneeuwgordijnen nadergroeide en duidelijke vormen vertoonde.
Vier venten, eng geduffeld in verschoten soldatenmantels, met sneeuw op den kop en de schouders en tot over de knieën witbesmeurd, sleurden en stootten kreunend een volgeladen, piepend stootkarreken door het ijzeren hekken naar binnen; jongens met sjerpen rond den kop gedraaid, waaruit alleen een roode neus en besneeuwde wimpers opstaken sleepten saamgebonden kindersleden voort, hots en scheef volgestapeld met pakken, stroozakken, spinnewielen, korven, wiegen, stoelen en bovenop daarbij nog een kevieken met een vink of een lijster in, waggelende torekens van huisgerief, zoodat er waren die 't met beide handen moesten stutten om 't niet laten om te klinken. En daarachter kwamen er dan nog hondenkarrekens zonder wielen, ladderkens, omgekeerde tafels, alles volgeladen, en voortgesjord door venten met bibberende honden in een gareel naast zich.
Smalneuzige, bleeke vrouwen met enterende
| |
| |
borelingskens onder den plooienden kapmantel liepen er nevens, jonge meisjes met versleten sjaalkens om de platte schouders trokken struikelende kinderen door den tweevoetdikken sneeuw; daar waren ook jongskens met een geit of een schaap aan een zeel en van achter, om den stoet te sluiten, op een blauw karreken voortgesleurd door een ezel, zaten vier oude mekens met den rok over den kop geslagen en ook een blinde vent met een wit hondeken onder zijn jas geknoopt, en die lazen samen hardop een paternoster.
Als Carolus dat alles naderen zag, sprong zijn hert ineens los en in zijn kop begon het te spruttelen en te spuiten lijk in de schoone dagen van den uitkoom.
Was 't oorlog of hongersnood of pest? Reden de vier apokalyptische ruiters over de aarde en was de heele wereld aan 't waggelen en 't kraken geraakt, binst hij daarboven liedjes speelde en voor zijn eigen probeerde te vluchten, omdat 't leven een beetje ingewikkelder geworden was?
Hij rilde ervan.
Maar van achter een wagentje kwam er ineens een bult naar hem toe, een vent met een rooden dikken neus en uitgeloopen oogen die scheel opkeken van onder de besneeuwde, grijze haren zijner konijnenpelsenmuts.
Hij sloeg eens aan lijk de soldaten doen en sprak bevend met een gebroken tong: ‘We weten ni meer waar naar toe, menheer! 't Gaat donker worden en wij zijn maar naar hier gekomen. Kunnen we hier misschien ni logeeren?
| |
| |
in de schuur? of op zolder over de koord? Want ze late ons ni over, die lafaards!’ vroeg hij er koleirig bij en stak zijn vuist omhoog.
Seffens kwamen er wel tien andere venten bij en ze wilden allemaal wat zeggen.
‘Omda we van de stad kome!’ riep er een, zijn scheeven neus uit zijn groenen sjerp opstekend.
‘Omda we voor de groene dood gaan loopen zijn!’ verbeterde een lange, magere slungel.
‘Ze peinze da we de dood meebrenge, da wij de dood bij hebbe!’ jammerde een kleine dikke verontwaardigd.
‘En terug gaan we toch ni, voor geen geld!’ verzekerde krachtdadig een manke, die een blauwlinnen bedelzak droeg en op een stoksken steunde.
Ze begonnen allemaal door malkaar te spreken en ook de wijven kwamen bij en roerden klagend de tong; 't werd een echte brabbelmerkt.
‘'t Is niets!’ zei Carolus seffens. ‘Kom maar binnen en laat daar ééns hooren!’
Hij sleurde mee aan een hondenkarreken, wierp 't wagenhuis open en al 't gerij en geglij werd er binnengesleurd. Hij bracht daarna 't volk in de groote, laaggezolderde keuken van den bijbouw, wierp rijshout en beukenblokken in den haard waarrond alleman zich haastig verdrong.
't Duurde niet lang of de sneeuw was gesmolten, en op banken, stoelen, omgekeerde houten emmers, bakken en takkenbossen zaten ze daar rond het roode, knetterende vuur, dat hitte uit- | |
| |
wolkte. Hun magere armemenschengezichten lachten tegen de weldadige vlammen, de vrouwen staken er hun druipende voeten naar uit en er waren venten die zich gestadig omkeerden om de hitte langs alle kanten te laten inwerken.
Carolus had nog niet half begrepen wat er eigenlijk aan den gang was, maar dat kon hem niet schelen, want 't was, na deze twee maanden van stilte, al een feest op zich zelf, allemaal deze gezichten te zien opengaan. En daarom was hij maar bezig met stoopen bier uit den kelder te halen, brood te smeren en schellen hesp te snijden die Petrus dan uitdeelde.
De menschen vielen erop lijk verhongerden en aten zwijgzaam, met groote tanden, van de lange boterhammen. En als 't brood op was moest Petrus maar naar Baziel, de pachter van de hoef in den Graevepolder, om nog, voor den honger die kwam.
Zoodoende geraakten de menschen verzadigd en hier en daar kwam er een tong los. 't Jong volk begon al seffens met zottigheden naar malkander te smijten en er was er een, een beer van een jongen met een guitig wipneuzengezicht die na zijn eten een luiden zucht liet vallen en hardop besloot: ‘Eindelijk zooals 't moet zijn: droog van buiten en nat van binnen!’ en daarbij een vollen pot bier klokkend door zijn keelgat goot.
Eenigen begonnen al te lachen, maar er stond ineens een magere, lange vrouw recht, met een geel gezicht vol diepe, rechte plooien, en zwarte steek-oogen.
| |
| |
‘Zijde ni beschaamd hier nu te willen kermissen!’ beet ze den wipneus kressend toe. ‘Peinst aan de dood, manneke! God weet hebde gij hem ni meegebracht en moeten we straks al onzen pak ni make! Leest liever een paternoster!’
Alleman zweeg daarop en sloeg verlegen de oogen naar omlaag.
En zich tot Carolus keerend begon ze seffens te vertellen van de kwade plaag die met zijn zeisen door de kleine stad spookte en waarvoor ze gevlucht waren.
‘Over een dag of tien is 't begonnen, Menheer, in de Kerkhofpoort. -
Fransoo, de torenblazer, was 's morgens naar beneden gekomen ziek lijk een hond. Hij had justekes het torenpoortje toegedaan of hij stuikte neer in de sneeuw en kon voor geenen waarom ni meer opstaan. Ze hebben hem moeten naar huis dragen.
- 'k Ben ziek, jankte hij. 't Is daarboven uit de lucht op mij gevalle. 't Zit overal te trekke en te knage, in mijnen buik, in mijn teenen, in mijn ellebogen, in mijn haar, overal, overal!
Men stak hem in zijn bed met een goed, warm stoopken aan de voeten en heel veel saargies, om 't doen te zakken.
Maar geen uurken na datum of hij sloeg groen uit, groen lijk een kikvorsch, menheer! 't Kinneke van zijn oogen liep geel uiteen, de tanden trokken bloot, zijn nagelen werden zwart lijk pek en hij begon te bibberen dat den beddebak ervan kraakte.
Zijn wijf verschoot lijk zot als ze dat zag.
| |
| |
Ze kreste heel de poort samen en alleman kwam algauw zien. De kuiper liep om 't doktoorken, Seppe naar een pastoor, maar voor dat ze er waren was 't met Fransoo geloopen...... God hebbe zijn ziel, Menheer!......’
De vrouw zweeg efkens, sloeg een kruisken en er waren er die baden: Amen.
‘Dat's den eerste geweest, Menheer! Hij heeft het uit de locht meegebracht.
En nog den eigensten dag waren er, in de Kerkhofpoort alleen, zeven anderen die 't zitten hadden: Marusken den bult, Seppe de koperslager, zijn wijf en zijn moeder, en Bienus de kuiper met zijn twee zusters. Zeven in de Kerkhofpoort alleen!...
Geen uurken trokken zij 't of 't was er ookal mee gedaan!...
En toen, och Heere! wie zou 't kunnen onthouden wie 't allemaal kreeg! Ze vielen lijk de vliegen.
Op 't Gasthuisvestje, op de Vischmarkt, in 't Mechelsch kwartierken, op 't Begijnhof, in 't Godshuis, bij de Zwert-Zusters, overal; 'k kan 't ni zeggen waar overal!
En geen zeven, maar twintig, honderd, duzend... Ze moeten er allemaal aan! allemaal... God-en-Heere!’
Ze rilde van afgrijzen en sloeg de geraamtige handen voor heur van angst vertrokken gezicht.
Er woog een angstige stilte.
‘Daar is geen stookhout ni-meer’, jammerde ze verder, ‘daar komt geen eten ni-meer binnen, daar zijn geen kisten ni-meer en ook geen
| |
| |
grafmakers. Niemand wil helpen. Van alles is er te kort!’
Ze begon ineens te snikken en met heur, eenige kleine kinders.
Maar ze weende niet lang. Ze schudde ineens zenuwachtig de rokken open en zakte op de knieën vóór den grooten Kruis-Lieven-Heer die boven de schapraai zijn armen openhield.
‘Kom, laat ons nog maar een keer lezen,’ zei ze. ‘Dat we toch maar overgezet kunnen worden, en verder trekken naar mijn broers tot Belcele.’
De venten trokken hoed of muts van den kop, de vrouwen haalden de paternosters uit hun moederkeszak en het doffe, veelstemmig gehommel van vaderonzen en weesgegroeten rolde uit de zwarte mondholten.
't Was voor Carolus een stijgende ontroering geweest en hij was er door aangedaan tot in 't putteken van de ziel. Hij voelde weer den golfslag en den grooten wind van 't leven over zijn hart spoelen, duizend schoone dingen schoten door zijn kop en hij hing aan allen tegelijk. Hij had zich in stukken willen kappen om overal bij te kunnen zijn, want 't was of hij herboren werd op een nieuwen wereld waarover er opeens veel licht liep...
De menschen baden en bleven bidden, een groot stuk in den nacht.
De kinderen waren met den kop op de tafel in slaap gevallen en ook de vier oude wijfkes sliepen ineengezakt op de groene rugbank bij 't vuur. De potten en de stoopen bier bleven
| |
| |
onaangeroerd naast de stoelkens staan en 't was alleen de blinde die daar glimlachend zat, met een blauwsteenen bierpot op de knieën, dien hij bestreelde alsof 't een beestje was.
Het vuur haalde rood de gezichten en de saamgekneukelde handen uit de mollegrauwe schemering die alle ding omhulde en liet het wit der oogen vochtig glimmen.
Toen de vrouw ophield bleef de stilte nog lang duren.
Petrus haalde met twee, drie man strooi en hooi uit den stal en elkeen lei zich te rusten.
Een kind geeuwde luid en in het wagenhuis blaatte meewarig een geitje...
En nog denzelfden nacht, tegen den morgen aan, roeiden Carolus en Petrus den stroom over en ze werkten de veerpont naar dezen kant.
Het volk werd wakker gemaakt en de vlucht stak ongeweten de Schelde over, op weg naar Belcele. -
Geen uur later of Carolus zijn slee stond rinkelend te wachten voor den steenen trap van 't kasteelken.
Uit de verdunnende donkerte groeiden de witbekladde boomstammen de eenen na de anderen te voorschijn en ook het besneeuwde galjoen op het torentje werd zichtbaar tegen den loodgrijzen hemel.
‘God beware u!’ zei Petrus met een natte stem terwijl hij 't hekken openmaakte. ‘Dat 'k u toch maar mag terugzien!’ En hij zette zijn
| |
| |
lantaarn neer en trok een zakdoek van onder zijn schort.
‘'t Is al te schoon, Petrus, om daar ni bij te zijn!’ antwoordde Carolus.
Eens het smalle olmendreefken uit, stond Carolus recht en liet de zweep knallen om Fylax drift bij te zetten. Het paard steigerde eenige keeren hinnikend overentweer, maar schoot toen ineens, lijk een pijl vooruit, de bleeke, openklarende verte in. Het was geen rijden wat ze deden, maar vliegen, want Carolus kon er niet rap genoeg zijn.
De roode, waaiende veeren op het paard zijn kop en de gras-groene tremmen kleurden op in den jongen dag en ook de vele zingende bellen glommen zilveren. De witte verten gingen open, verder en verder, vertoonend hun rijkdom aan boomwegen, torens, hoeven en molenheuvelen.
Langs dik ingesneeuwde dorpen, scheefhangende kruisstaart-kappellekens en eenzame hoeven, kronkelde zich zijn weg heuvel op en heuvel af, tot waar hij de witte kloosterbosschen binnenbochtte.
Daar was het, in 't hart van de hooggewelfde, plechtige bosschen, boven de honderd echos uit, die op de zingende bellen t'allenkante een regen van zilver uit de kruinen lieten rinkelen, dat Carolus, hoog in de lucht, het gehommel van verre klokken gewaar werd.
Met een ruk hield hij 't paard in, haakte spoedig de bellensnoeren van het roodlederen tuig en rolde ze in den zwarten schapenpels aan zijn voeten om de klokken voller over zijn hart te
| |
| |
laten gaan. De stilte suisde toe en luisterde mee naar het klagelijk gezoem, dat deinend lijk een golfslag door de besneeuwde kruinen rilde.
Carolus werd koud van ontroering.
‘Hoor, Fylax!’ zei hij, ‘dat is de stem van de dood. Nu moeten wij zwijgen.’
Hij trok zijn otterpelsemuts van den kop en al luisterend verkende zijn oor uit het eendere gedommel, de ernstige, diepstemmige Groote-Kerk-klok, de klagende van de Preekheeren, het weenende kloksken van de Minnebroeders en al de anderen die er daar waren. De stad weende.
‘Hoor, Fylax! daar liggen nu de zielen bloot en spreken,’ zei hij fluisterend en zijn gelaat verhelderde.
Geruischloos bijkans sneed de slede door de zuchtende sneeuw. Zijn hart stond stil en bad.
Weldra reed hij de poort onderdoor. Vóór hem lag daar nu de kleine stad bleek en ineengekrompen onder de dikbesneeuwde daken; alleen het gedaagde groen en blauw der gesloten beluiken en ronde deurkens was de eenige kleur die 't verschiet der laag-behuisde straten openhield, waarin een bediening met bel en koperen lantaren nader kwam. En hier en ginder, en nog, om niet te tellen, leunden er ruw-houten kruisen nevens de dorpels, bediedende een doodenhuis.
Blootevoetpaters liepen deur in deur uit om biecht te hooren, en van onder een rond poortje met een Lieve-Vrouwkappelleken boven kwam er een klad arme kinderen haastig aangesleept met kleine takkenbossen voor vuur; er waren er
| |
| |
bij die vier, vijf takskens in de hand hielden en ook al blij waren met 't vooruitzicht van een beetje houtwarmte.
Een stootkarreken beladen met tien, twaalf withouten doodkisten reed van huis tot huis.
Carolus zag dat de twee venten bij Palooken, den kaarsengieter aan de Kolvenierspoort, drie kinderkisten binnendroegen en toen hij er voorbijreed hoorde hij 't geklop van een hamer en ook een huilende vrouwenstem die kreet: ‘Palooke! Palooke! wat moet ik nu gaan beginnen!’
Voor den winkel van Jan, den bakker, stond er een trossel menschen, kinderen, wijven en oude pekens, met roodneuzige, bleeke gezichten tegeneengedrumd te wachten naar het broodje dat maar niet kwam, en wat verder ontmoette hij een troep weenende meisjes met leege korven aan den arm, die luidop kloegen: ‘Weeral geen patatten vandaag! wat zal onze vader nu zeggen!’
Carolus reed de Groote Markt op waar 't vandaag markt moest zijn; ze was verlaten en bloot lijk een hand. Rond het ijzeren hekken van het stadhuis en voor de gesloten burgershuizen, grauw en vuil onder de witheid van de sneeuw die de venster-ornamenten en gevelkrullen bedekte, had men zoo maar puur uit gewoonte de kraamkens opgetimmerd; maar van eier- en boterboerkens was er nog geen schaduw te zien en 't waren alleen wat graat-magere honden die met den staart tusschen de pooten, onder de schraagskens snuffelden naar iets wat er niet lag.
| |
| |
Maar ginder! van onder de Gevangenpoort kwam er ineens bibberend latijnsch Misereregezang en kort daarop een lijkstoet.
Achter een zingenden priester, slechts bijgestaan door twee heesche kerkzangers, volgde er een stoet van wel twaalf doodskisten. De venten die ze droegen liepen gebroken alsof ze alle momenten gingen ineenzakken; 't waren maar de drie voorste kisten, die een baarkleed droegen en bijna 't einde was er nog een kleine kist met een vrouwenkapmantel over; de anderen waren bloot. Er mankte een beetje volk achter, mannen en vrouwen, voorovergebogen, de handen willoos zwierend tegen de doorknikkende knieën en de lange, witte gezichten, waarin de zwartomrande oogen draaiden lijk oogen van krankzinnigen, hingen open naar den grond. Af en toe begon er iemand schor een vaderons te bidden, maar na twee, drie woorden brak de stem plots af en drukte de stilte weer de koppen naar beneden.
Als Carolus dat zag scheurde er iets in hem.
Hij kreeg plots het gevoel alsof er een stuk van zijn eigen in die twaalf kisten lag, alsof hij zelf daar om hout, brood en patatten te bedelen liep, alsof de vrouw van Paloo en honderd anderen nog, over zijn lijk te jammeren hingen: ‘Wat moet ik nu gaan doen!’
De ontzetting voor de dood kwam over hem en hij voelde zich koud worden, ijs tot op de beenderen.
Fylax draaide uit zijn eigen de Vischmarkt op, naar huis, maar hij hield het paard in en
| |
| |
joeg het in één vaart naar 't Paterspleintje, vóór 't huizeken van Marus, den timmerman.
Marus sloeg de handen saam en begon te weenen als hij Carolus zag.
‘Waarom zijde toch ni ginder gebleve? Sterven er dan al ni genoeg?’ kermde hij.
‘Zwijgen!’ viel Carolus in. ‘Roep volk, met tienen, met honderden, dat ze mee komen werken, Marus!’
‘Toch aan geen kisten?... of op 't kerkhof?...’ rilde hij angstig.
‘Neeë? serieus ni?... allé dan!’ en daarop was hij weg, schoof al loopende den koperen bril vaster en klopte deur aan deur, 't heele plein af en de belendende straatjes ook: ‘Daar is werk, manne! komt algauw!’
Ze kwamen bij, de venten, met dozijnen, een heele hoop, en geen half-uur later trokken ze met zagen, bijlen, schuppen, kapmessen, zeelen, naar de Kloosterbosschen.
't Heldere geluid van bijlen en krakend hout wekte de echos en maakte het woud groot. In den avond waren ze terug en hun lantarens belichtten een lange rij wandelende mutsaards die aanstonds verdeeld waren en de arme-menschen haarden vol deugdelijke vlammen blaasden.
Dat gaf al een danige verlichting. Er werd gestookt en nog, zoodat er velen dien nacht niet slapen gingen om van de warmte te genieten; en allerwege vonkten en spuwden de kaven lijk klein vuurwerken.
Carolus zag het en zijn ziel werd er warm van.
| |
| |
's Anderendaags en al de dagen daarop was hij van in den donkeren uchtend al te been.
Met breede vrachtsleden reden ze naar 't Appelhof en naar 't Hof in den Graevepolder in den achternoen kwamen ze er dan mee terug, opgetorend met zakken koren, patatten, appelen, peren, kuipkens boter, rapen, roode en gele peenen, boekweit en dat alles omhangen met koperen stoopen waarin de zoete melk voor de kinderen smakelijk klotste.
Sedert twee weken was er geen simpele boer meer naar de stad durven komen en nu stroomde daar ineens 't Land van Belofte met zijn weldaden en goedertierenheden de poorten binnen! 't Werd een feest in elk huisken en in elk hart!
Maar na twee, drie dagen was de nieuwigheid er weeral af, want Pietje-de-Dood bleef katteken spelen met de arme menschen. Vandaag tikte hij er evenveel of meer nog dan gisteren, en ze tuimelden allemaal met pijn overal, pijn tot in de ziel, en het groene koleur groeide in helderheid, tot ze den laatsten snik gaven.
Kou en honger waren buitengevochten maar wat kortte het? wat kortte het?...
Nu ze den buik vol hadden beseften ze eerst danig goed hoe wreed het was te moeten sterven.
En er waren er toen bij wien dat naar den kop sloeg, en liever nog dan 't onvermijdelijke met bidden en lammenteeren af te wachten, vielen ze aan 't zuipen en wallebakken dat 't niet was om na te zien.
| |
| |
In ‘'t Nachtlicht’ een slecht befaamd stamineeken achter 't Voldersmoleken, waarvan de baas al zeven keeren in den bak had gezeten, begonnen ze met 't uitgedeelde koren te laten branden tot jenevel. De eene volgde er den andere. Venten wier vrouw nog geenen dag onder den grond stak, wijven, jongens die nog niet gelot hadden, ze trokken er allemaal naar toe, en 's avonds als de klokken zwegen werd het daar een braspartij zonder weerga.
Na ‘'t Nachtlicht’ begonnen ze er ook al mee ‘In den Paus van Rome’ over 't Arme Gasthuizeken, ‘In den Nachtergael’, ‘In 't Lievevrouwken’, overal, en toen kwam er geen einde meer aan.
Op tijd van eenige dagen waren het zoovele bordeelen geworden, waar den smerigsten klap verteld wierd, gebrast, gezopen en gehoerd dat het om wraak riep.
Paters en pastoors stonden er machteloos tegenover. Ze preekten hun kelen heesch, baden en smeekten Gode om erbarming met de verdoolden, maar dat was allemaal boter aan de galg. De zonde woekerde voort en drong in elk herte.
De stamineekens barstten van 't volk en in de kerken brandden de keersen voor leege stoelen, want zelfs de goeden dierven er niet meer naar toe gaan uit schrik voor de ergerlijke tooneelen die publiek op straat vertoond werden.
De hemel was toe achter sneeuw, de aarde stak onder sneeuw en daartusschen hadden Pietje-de-Dood, en zijn compagnon de duivel, 't
| |
| |
kot vrij, en ze solden met 't lichaam en de ziel der menschenkinderen, alsof 't zoo maar voor kiks was.
Maar voor Carolus was dat leven geen beletsel, integendeel, het werd er des te grootscher om.
Dag in dag uit kwamen de sleden binnen, hij hielp de lijken kisten, zong in de kerk bij de gemeenschappelijke uitvaarten en leefde duizend levens.
't Was een roes voor zijn hart, dat geen palen kende.
|
|