| |
| |
| |
De Kermisdans
In die dagen was de herfst in 't land gevallen en had voorgoed het weer gebroken.
Waaiende regenstaarten en zwermen van vliegende bladeren maakten de dagen grijs, en de nachten waren dik van kilte en mist. Daaronder werd de aarde rap oud, verslenst en vuil van kleur.
Dat kon nu echter niet veel kwaad meer. De patatten, de koeien en ook 't fruit was binnen, de zwaluwen en de ooievaars uit de lucht en 't waren nog alleen in de boogaards wat late rabauwen en mispelen, alsook de rapen op de velden, die overschoten, wachtend naar een laatste vinger zon.
Maar dees weer duurde niet lang, geen twee weken, of de herfst verloor van zijn eerste geweld, gaf nog wat kleine, nijdige windjes met motregen en dunne misten, om dan ten laatste de verten en den hemel weer open te trekken.
En zie! daar lag toen, onder een fijnen, bleekblauwen hemel, de wereld, bekleed met koninklijke kleuren, ver en groot.
Voor Carolus bracht het een echte verlochting.
Sints hij Anna-Liza niet meer te zien kreeg was zijn leven op den buiten grijs en triestig geworden, halfzooveel niet meer waard.
Maar nu, door al die zon en al dat goud, was er ineens weer veel hoop in zijn hart en hij voel- | |
| |
de dat het niet anders meer kon of alles moest in orde komen.
‘Harten breken ijzer!’ zei hij, en hij moest dan iederen keer aan Lena peinzen.
Daarbij Zondag was het Sinte-Gommaruskermis, het groote feest. Dan zou hij Anna-Liza terug zien, haar in zijn huis kunnen ontvangen en dan werden ze den hemel te rijk!...
‘De kermis wordt begenadigd! 't Wordt er nen dubbelen dees jaar!’ lachte hij tegen de zon.
En waarachtig, 't was een weerken in die dagen, zoo fijn en buitengewoon zoet, dat de manke herder van de Graevenhoef die met zijn schapen langs 't Kasteelken passeerde, bekende zich zoo iets niet meer te herinneren en 't met een dubbel kruisken in zijn vuilen, omgekrolden almanak aanteekende.
Het windeke zat in 't zuiden, er waren geen kraanvogeldriehoeken en ook geen pluimwolkjes in de lucht, zoodat men er zeker kon van zijn 't goe weer voor vele dagen vast te houden.
't Aangename kermis-vooruitzicht, al de kleur en prikkelende loofroken, maakten Carolus zijn hart jong en vinnig lijk in den frisschen Lente.
't Sloeg hem naar den kop en joeg zijn gedachten meer en meer naar 't feest van Zondag dat hij geven zou Anna-Liza ter eere.
Want deze kermis, ter gelegenheid van den feestdag van den stadspatroon Sinte-Gommarus, was de meestgevierde van 't jaar en met zulk een gebenedijd weerken moest er iets buitengewoons van in huis komen.
Al 't werk was nu buiten gedaan.
| |
| |
De schuren hingen scheef van 't koren, de patatten staken warm toegedekt onder stroo en eerde, de appelen en de peren lagen, met de staartjes omhoog, in bataljons op zolder, de boter was ingestoken en uit alle hoeven hoorde men nu 't gekrijt van 't kermisvarken dat gekeeld werd.
De slameur van den zomer mocht vergeten worden en in den vollen vrede des harten, zonder kommernis voor den komenden winter, kon men de ziel een laatsten, grooten keer ophalen en vullen met zaligheden allerhande.
Daarbij kwam dan nog het feit, dat op dezen dag, de menschen al het kwaad, wat ze van malkander hadden te verduren gekregen, moesten vergeten, alle ruzies en veten bijleggen, om in volle kermis-overgaaf samen broederlijk te kunnen klinken. 't Plezier mocht niet door 't minste achterdochtsken verzuurd worden, zoo had de groote heilige, Sinte Gommarus, het meermalen, zelfs na zijn dood nog, verkondigd en die traditie werd gerespecteerd. Dat gaf aan het feest een schoone beteekenis en daarom was ze voor de meesten, welkom uitermate.
Seffens wandelden Carolus zijn gedachten in de kleine stad, bij de bezige menschen.
Voor elk huisken zag hij al een vent op een ladder met de gauwte het puntgevelken aan 't witten, de deurkens en de ramen blonken groen en blauw van de frissche verf, en over de stoepen kropen jongens en meiskens op hun hukken rond om met een mesken 't klein gras van tusschen de keien te steken. Hier en
| |
| |
daar zag hij er al een vlaggestok uit het gevelgat steken, en uit de openstaande bakkerswinkels, waarvan de bel geenen minuut stil stond, walmde een zoete, warme reuk van eieren, melk en confijten hem zoo in 't gezicht.
Als Carolus dat alles zoo plezierig overdacht, vond hij 't kermisfeest dat hij, naar gewoonte van Nonkel Kapitein, voor de familie Zondag in de kleine stad geven zou, maar een mager beestje, amperkens goed genoeg voor oude begijnen.
‘Dat kan nu toch niet zijn!’ zuchtte hij en krabde zinnend achter zijn ooren.
Hij zadelde Elias en reed algauw naar de stad.
God! hoe schoon was de wereld toch waardoor hij reed! En hoe los kwamen er zijn gedachten!
De klepperboomen langs de wegen, verhieven op hun slanke, helder-bemoste stammen, safraangele wolkkruinen waarin het gouden licht te trillen hing. De beuken of eiken over de witte kruisstraatkappellekens gebogen vlamden rood lijk bloed, en de boogaerds en de hagen brandden in allerlei vlammen van 't diepste brons tot citroengeel vuur toe. Heel de wereld was nu goud geworden, de blaren op den grond gaven een ruischenden weerslag, zoodat men er de boerenhuizen bijkans niet meer kon door zien.
Purper met zilveren glanzen erover blonken de vette, omgeploegde veldlappen daartusschen en 't waren maar alleen de rapenstukken en ook de moskussens onder de boomen, die een helder groen koleurken ophielden, een laatste lachsken van den zomer.
Een klein windeken ruischte door die gouden
| |
| |
weelderigheden en wreef de blaren uit de lichtende boomsoppen als draaiende lekken vuur.
En over dat alles heerschte een schoone rust en een stilte lijk van een paleis...
Carolus zijn gedachten schoten ervan los, los lijk de blaren uit de boomen. En ze hadden ook hun schoon koleur en maakten molekens in den wind van zijn geestdrift.
Dat gaf al rijdend door de gouden landen vol glimmende herfstdraden en zoete bladroken, een groot en innig genot!
Hij bouwde een feest op! een feest, waar 't schoonste uit Nonkel zijnen tijd maar een schaduwke van zou zijn!
't Feesteten moest blijven zooals 't was, daarin had hij nu al latijn genoeg gestoken. Alleen moest men zorgen om den overvloed van spijzen wat rapper binnen te spelen, want 't weer was al te schoon om rond een tafel blijven te zitten, een echt affront voor Sinte-Gommarus! Daarna zou men al te samen in belooverde wagens naar de Kloosterbosschen rijden met muziek en zang en vandaar naar 't Appelhof waar, op den deel, een boereneten zou opgediend worden met beulingen, appelspijs, rijstpap, wafels en bier. Nadien, in 't licht van kleurige lanteernkens zou aldaar gedanst worden, gedanst om er 't gaan door te verleeren! En dan door den luwen nacht, vol dikke sterren en frissche nevelen zou men terug naar huis rijden, genietend van zijn goeden zoetheid...
Dat bedacht hij voor Anna-Liza! voor haar alleen!...
| |
| |
Hij zag het al voor zijn oogen gebeuren en zijn hart sprong ervan op in zijn borst.
En rap zwenkte het paard langs de bochtende zandwegen dat de blaren er van stoven, maar toch niet rap genoeg naar Carolus zijn goesting, want 't was al Vrijdag vandaag, en er viel geenen minuut meer te verliezen, om alles in orde te krijgen in 't huis aan de brug.
Dien Zondag was het een weer, echt van zalf en honing, om er een Lazarus van doen te bekomen.
Carolus smeet al de vensters open om het deugdelijk Octoberzonneke binnen te laten, en de zoete roken uit den tuin, verdicht door de blauwe morgenklamte, wandelden over de feestelijk gedekte tafel.
De lucht zinderde van klok- en beiaardklanken, zoodat al 't kristal en ook de snaren in 't klavier fijntjes meezongen, wat de kamer vulde met een aangenaam, veelstemmig liedje.
Sophie had twee weesmeisjes uit de Marollen doen komen om te helpen en ze waren nu in de weer van de keuken naar den kelder en dan weer naar de eetzaal, 't en kon niet meer.
Van achter de vlaggendragende trapgevelen kwam aanhoudend 't gedokker van rap aanrollende wagens en 't gehinnik van boerenpaarden, alsof 't heele land hier vandaag ging bijeenkomen. Dat was niet te verwonderen want de Heilige Gommarus werd vereerd, tot in Limburg toe, tegen de breuken, en de boerkens
| |
| |
uit de Kempen riepen hem bizonder aan voor een lang leven.
Over de brug was 't een echte begankenis van boeren en boerinnen. 't Wemelde er van kastanjebruine, olijfgroene en blinkend zwarte kleeren waartusschen de pompadouren sjaals, de witkanten mutsen en 't blinkend goud van kruis en borstketting heldere toontjes zongen.
Op de Kaai kwamen er nog almaardoor boerenwagens aan, die volk afzetten en de uitgespannen wagens stonden er zoo dicht op malkaar gepakt dat al die gele en witte huiven daar samen lagen lijk een bezonde pruikwolk. 't Water en de lucht en de huizen errond zagen er wit van.
Carolus klakte met de tong als hij dat allemaal door 't venster zag. Zijn hart wipte er van omhoog.
De manden met aspergenloof en lauwerierkransen voor de wagen-versiering, alsook de vele korven met wijn, appelen, druiven, gebak enz. om onderwegen de keel frisch te houden, stonden in 't wagenkot gereed en op 't Appelhof hingen de kleurige balonnekens, al van gisteren met een kaarsken in den buik te wachten naar 't alderschoonste kermisvuur.
De eerste van de gasten voor wie Petrus de poort moest opendoen was Pachter Rozemarijn en zijnen bloemenhof. Pas waren de twee dikke vossen uitgespannen en de groene huifkar op zij gerold of Kozijn Notaris en Kozijn Pastoor kwamen op hun hooggeveerd, blauw sjeesken binnen gewiegd en dan ging er geen kwartierken meer voorbij of er kwam weer volk bij.
| |
| |
Carolus spetterde. Voor alleman had hij plezierige woorden, en hij vierde al maar zijn vreugde in afwachting van Anna-Liza's komst. Haar beeld zat vast in zijn kop en zijn hart brandde ongeduldig van verlangen naar 't uur van den noen als de processie binnen was en hij haar verwachten mocht.
Tegen 't uur dat de groote klok begon te brommen voor de mis, waren al de uitgenoodigden van buiten de stad present, en kon Petrus den sluitboom voor de poort draaien.
't Heele gezelschap ging samen naar de hoogmis, wandelde achter de processie mee straat in straat uit, en was dan blij om met grooten honger de beenen onder tafel te kunnen steken, want in de gang sloeg hun den smakelijken reuk van waterzooi, wildbraad en andere lekkere beetjes tegen.
‘Zie nu?’ zei Kozijn Pastoor als ze in de feestzaal kwamen, ‘waar blijven de klanten van passeerde jaar? En Duyvewaert is er ook nog niet?’
Hij lachte een keer fijntjes achter zijn hoornen bril en zijn rond, rood gezicht trok vol oolijke plooien.
Van al de uitgenoodigden uit de kleine stad was alleen Brouwer Potvlieghe present.
't Ging Carolus als een steek door zijn hart als hij dat gewaar werd. Een bang vermoeden kwam zijn stemming verzuren en hij moest gedurig naar zijn voorhoofd grijpen als om zijn kop te steunen.
‘'t Is eerst half-een gerammeld!’ zei Potvlie- | |
| |
ghe vergoelijkend. ‘Ze zullen wel gaan komen!’
Maar 't rammelde 't kwartier en dan 't halfkwartier en als 't één uur sloeg, was er nog niemand bij.
Men zette zich toen maar aan tafel en er stonden daar wel vijftien tellooren leeg.
Carolus zijn vreugde viel lijk een zak. Hij werd er koud en stil van en zijn mond trok scheef van bitterheid.
‘Trek het u niet aan, Carolus!’ schertste Potvlieghe. En zich tot het meisje wendend: ‘Marieke, schuif de flesschen maar naar dezen kant, we zullen ze op hun gezondheid drinken. Hoe minder volk, hoe meer voor ons!’ lachte hij en sloeg zijn hand omhoog.
De schotels gingen rond, alleman viel dapper aan 't eten, men sprak en lachte en maakte feestelijk rumoer.
Carolus alleen roerde niets aan. Hij moest maar altijd naar de leege plaatsen kijken en bizonder naar daar waar zij zou gezeten hebben. Zijn hart keerde ervan in zijn lijf en hij moest aanhoudend drinken om de ontroering te doen zakken.
De Pastoor, de Notaris, Potvlieghe en al de andere nichtjes en kozijns trokken het zich algauw aan.
Ze probeerden op honderd manieren zijn gemoed omhoog te trekken, maar lukken mocht het niet.
Totdat de Pastoor, Carolus zijn strakken blik opmerkend, als wou hij iets zien wat er niet was, in eenen keer begreep, zijn vorket neerlei en het
| |
| |
dienstmeisje aan een binder van heur schort bij zich trok.
‘Marieke, draag nu eerst eens rap al die leege tellooren en glazen af. Spoken eten ni, en die hebben we hier ni noodig!’ zei hij.
Alleman stak seffens mee een handje toe en in een ommezien was alles weg. Ook de aangeschoven tafel werd buitengestoken en men kon den tafelkring sluiten.
‘De steenen des aanstoots zijn nu verwijderd, laat ons nog eens probeeren!’ zei de pastoor rechtstaand.
Hij schoof zijn bril op 't roode bolleken van zijn neus, veegde met zijn servet zijn dikke lippen proper en met de vette handen in den toogband gestoken, improviseerde hij een plezierig liedje op: ‘Vivan ons en van geen anderen!’ waarmee alleman luid moest lachen.
Carolus zijn oogen stootten nu langs alle kanten op plezierige gezichten en stillekens aan kwam zijn hart los.
Men zag het aan zijn gezicht en de Pastoor spande zich in om 't zotste 't eerst in zijn liedje te verwerken, tot hij ook aan 't lachen zou gaan... En waarachtig 't lukte!
Toen gingen de roomers als bij afspraak omhoog, men zong van ‘Waar kan men beter zijn!’ en Carolus zong mee.
De Notaris en Potvlieghe lieten het niet koud worden. Ze vertelde grappen, en nog, nooit gevoeg, zoodat de breede stoelen kraakten van 't lachen en alleman een kopken kreeg lijk een pioen. Daar werd klavier gespeeld, gezongen
| |
| |
op de luit, men haalde fluit en cello voor den dag en nu was er niets meer te kort.
Carolus werd nog de meest uitgelatene van allen.
Zoo werd het drie uur, rapper dan men het wist, en Pachter Rozemarijn reed af.
En geen kwartierken later kwam Petrus binnen, uitgedost lijk een bruiloftskoetsier met bloemen aan zijn zweep, en met een breede lach op zijn goed gezicht zei hij dat alles gereed stond voor den rit.
Men keek elkander verbaasd aan, ging rap naar buiten kijken, niet begrijpend. Maar ze hadden nog maar pas de omlooverde sjeezen en wagens gezien met de korven waaruit de roode fleschkoppen staken, en waarrond de warme reuk van fruit en gebak hing, of alleman liep om hoed en frak en in een ommezien zaten de rijtuigen vol.
Carolus sprong op Elias en ook Kozijn Raepsaet met zijn vrouw en heur twee zusters zaten al te paard, toen de vier muzikanten, in de voorste sjees bij Petrus gezeten, de violen onder de kin en de fluit aan den mond brachten en 't afgesproken vooisken ten beste gaven.
En dan ging de tocht met muziek en feestelijk zweepgeklets de zonnige landen in.
Alle gezichten lachten opgeruimd, want ze zagen aan Carolus dat de vlaag nu voorgoed over was en 't schoonste plezier van den dag nog komen moest.
De speelmannen streken er maar op los, en, boven het geronk der wielen, droeg de muziek
| |
| |
ver het land in, zoodat de vrijende paren op de binnenpaden, lachend bleven luisteren en de kegelspelers vóór de boerenherbergskens hun spel lieten staan, en roepend met de mutsen wuifden.
Carolus zijn kop werd er warm van. Hij was uitgelaten alsof er niets gebeurd en het altijd zon in zijn herte geweest was.
En zoo kwamen ze aan ‘Den Hertog van Lorreinen’, halverwege de Kloosterbosschen. 't Was een ouwerwetsche, witte afspanning met een geweldig strooien dak vol donderplanten. De bezem stak er uit en 't krioelde er van rumoerig boerenvolk aan lange tafels-op-schragen of rond leege biertonnen gezeten, die vol stonden van blauwsteinen en groen-aarden bierpotten. Knechten in roodbaaien slaaplijf met een lang wit vrouwenschort voor de borst gebonden, liepen maar ringaaneen in en uit het ronde deurgat, de armen vol schuimende stoopen. In een beemdeken aan den overkant, schoten boogschutters naar de wip, en nevens de leemen schuur, onder een knoestigen reuzeneik, was een danstent opgeslagen waaruit een rappe clarinet klonk boven 't gedonder der zware, stampende dansvoeten.
Carolus deed den stoet hier stilstaan. Hij bestelde bruin bier en als de speelmannen hun potten leeg hadden moesten ze spelen.
De danstent en de herberg stroomde leeg, de schutters lieten hun bogen liggen en van uit een elzenkant langs een blond draaiend wegelken kwamen er vrijende koppels haastig bijgespron- | |
| |
gen. Maar lang luisterden ze niet naar dees schoone muziek, want in een ommezien was 't heele beemdeken en den blonden zandweg vol springende paren.
Alleman sprong. Alleen de oude boerkens, die al den beverik hadden en ook de Notaris en de Pastoor zaten achter hun stoop naar 't plezierig bedrijf te lachen.
Carolus hield Nicht Raepsaet bij de hand, zwierde de armen omhoog, trippelde naast haar een endeken vooruit, keerde met een ruk om, greep haar in de lenden en draaide dan maar, gewonnen verloren.
't Deed Carolus een groote deugd aan zijn eigen niet te peinzen. Hij vergat het avondfeest op 't Appelenhof, de lichtjes en den heelen sankten boutiek en bleef er maar op los springen.
Maar Nicht Raepsaet was rap moe en liet zich blazend naast den pastoor op de groene bank neervallen.
Carolus plukte daarop een blond, kortgerokt boerinneke uit den hoop en danste er mee den echten boerendans.
Het rappe loopen, wippen en zwieren gaf hem een prikkelend, sterk genot en hij wist van geen uitscheiden. 't Was maar 't gedacht dat er nog andere herbergen waren, dat hem deed besluiten weer in te stappen en nieuw genot te gaan zoeken.
En zoo reden ze naar ‘Den Grooten Snoek’ aan de Sint-Gommarusvijvers waar de prieelkens vol zaten met palingeters en zondagroeiers, vandaar naar ‘De Drie Uilkens’ halverwege
| |
| |
Balder, en dan naar ‘'t Land van Belofte’, dat top in de Mastebosschen lag en waar niets dan jong volk te zien was.
Overal liepen de tafels en de tenten leeg terwille van de schoone muziek, en er werd gedanst alsof er hun zaligheid van af hing.
Maar Carolus geraakte daardoor niet moe en nog minder voldaan.
De tegenslag van dezen noen werd door zijn hart nog zoo rap niet vergeten. Hij kreeg een onbestemd verlangen naar hij wist zelf niet wat, naar iets geweldigs, iets waarin hij zijn eigen zou kunnen verliezen maar dat tevens als een balsem over zijn ziel zou komen. En hoe wilder hij danste, hoe meer hij reed en dronk, hoe erger het hem kwelde en ook hoe vaster hij de banden in 't vleesch van zijn hart voelde knellen...
't Was al tegen den avond aan als ze ‘In 't Herderinneken’, even buiten de Mechelsche poort aankwamen.
't Was een oude herberg, bekend tot in 't Brabantsche voor heur lekker kriekenbier, en ze liet, onder een krans van geschoren linden, heur schoonen rooden gevel met wit-steenen banden, aangenaam kleuren.
't Zag er omendom zwart van 't volk en zelfs in den tuin, die binnen een vette palmenhaag met torentjes en haantjes, zachtjes tot tegen de beemden zakte, krioelde het van menschen. De tafels en banken vulden den weg in zijn volle breedte, zoodat men er bijkans niet passeeren kon. Wijfkens leurden er met harde eieren, ge- | |
| |
droogden visch en engelsmans in groen blikken emmerkens, twee hardloopers lieten er hun bellen rinkelen, er was een bult met een hobbelewitjesmolen en een zaksken hazelnoten en daarbij nog een Bohemer met een ruigen dansbeer aan een paaltje. Die stond een beetje op zij en met zijn bruin, zwartbehaard gezicht, blies hij op een gele schalmei, vreemde, triestige vooiskens, terwijl de beer op zijn achterste pooten rond het paaltje kwakkelde en een bruin meisje met pekzwart haar zich lenig tusschen de tafels wrong en centen zamelde in een koperen busken.
De menschen keken verrast op en staken een vinger omhoog, als ze van uit het Molendreefken de muziek gewaar werden. Als ze dan ineens den stoet zagen naderen van achter een wit hoekkappelleken, lieten ze algauw hun stuk schol of den bierpot op tafel vallen en haastten zich om ter eerste bij de speelmannen te zijn. De tuin stroomde leeg, de leursters, hardloopers en ook de man met den beer werden op zij gedrongen en de dans was al aan den gang vooraleer 't heele gezelschap was uitgestapt.
Carolus danste lijk dronken, de voeten los van den grond, en elk meisken was hem welkom. Tusschen twee dansen in, terwijl elkeen een blaasken liet en 't zweet van zijn gezicht veegde, bemerkte hij plots, bij den man met den beer, het vreemde bedelmeisje.
Ze droeg een lang, zwart-fluweelen kleed en heur wild, zwart haar was op den rug saamgebonden met een vuurrood lint, wat kleurig vlekte op den loshangenden, mosgroenen borstdoek.
| |
| |
Ze keek met heur groote, purpere oogen vol verlangen naar het woelige bedrijf, bewoog onwillekeurig de heupen en de handen, en heur naakte voeten, die in sandalen staken, trippelden en schoven ongedurig door het groene gras.
Toen de violen inzetten, ging Carolus naar haar toe, nam haar bij de handen en leidde haar ten dans. Ze schrok eerst, wilde tegenstribbelen, maar men speelde juist het vinnig, raploopend, oud-gekend dansken, ‘In 't Toreken van Babyloriën’ genaamd, waar niemand aan weerstaan kon.
Heur lenig, jong lichaam rok en wentelde zich als de muziek zelf, heur voetjes waren rap lijk springende hazen, en als ze heur eigen tegen hem aanvlijde en hij zijn arm om heur leest legde, was 't een bedwelmend genot te voelen hoe elk vezeltje, elk spiertje meetrilde met de zingende snaren, in volle overgaaf. Zij hield heur verrukt gezicht naar het zijne opgeheven, lachte heur witte tanden bloot en door heur oogen liepen er duizend wisselende schijnselen die hem een ongekende wereld openden.
Zijn ziel verloor zich in die groote, purpere oogen en hun dans werd licht en levendig als een vlam.
Hij voelde het, nu begon de groote bloeden vuurdans, waarvan de Kabala spreekt, die het lijf tot vlam maakt en alle smart en geheugenis wegbrandt. Die houdt de ziel in zijn toovermacht tot hij héelegansch is uitgedanst, tot 't allerlaatste toontje toe, zooniet breekt hij haar...
| |
| |
God van den hemel! vooruit dan maar! Nu lossen de banden en breken, nu slaat het hart weer vrij, en hij voelt zijn ziel weer sterk en onstuimig genoeg om de stoutste droomen uit te leven!...
's Anderendaags sliep Carolus een gat in den dag. De gasten lieten hem uitslapen en vertrokken de eene na de andere.
't Was al ver over den noen toen hij ontwaakte.
De zon stond in zijn kamer en ook nog in zijn hart, zoodat hij luid aan het zingen ging.
Hij at maar half genoeg, liet Elias zadelen en reed toen maar seffens naar 't Peerdebeemdeken, achter 't Begijnhof, waar de kermisheidens hun tenten hadden opgeslagen.
't Was er stil omtrent dees uur. Alleen wat kinderen met een papieren moleken of een trompetje in de hand, een begijntje of vier, vijf en wat zonnekloppers stonden van op de vest, onder de gele olmen, naar de kudde langharige, zwarte paardjes te kijken, die los lijk schapen, tusschen de punttenten, de groene foorwagentjes en de leege karren in 't vrije graasden.
Eenige bont gekleede, zwarte wijven met groote koperen ringen in de ooren zaten op hun hurken rond een houtvuur waarboven aan drie staken een zwarte ketel hing, en van achter een met zeildoek afgespannen ruimte, waarvoor wel honderd koperen melkkannen, groen uitgeslagen marmitjes en emmers door malkander
| |
| |
lagen, gonsde helder de rappe hamerslag van ketellapper en koperslager.
Het kamp lag daar kleurig in het groene, zonnige beemdeken, aangeleund tegen de bruinroode achtergevels van het Begijnhof, waarboven duiven toerden.
Carolus zijn oogen pierden en zochten naar het schoone, wellustige meisje van gisteren. Hij reed traag het eindeken vest af en toen den dijk op, die den beemd van de Nethe scheidde.
Plots hoorde hij van achter een tent een weemoedige schalmeimuziek omhoog stijgen en 't duurde geen twee minuten of uit alle tenten en wagentjes kwamen er kinderen buitengestormd, ze gaven malkander de hand en begonnen een rijdans. De jongskens droegen botten en hooge pelsen mutsen precies lijk de grooten en de meisjes waren blootsvoets, in roode en appelgroene kleedjes.
En zie! toen kwam ook zij van uit een rosrood tent-zeil en klapte in de handen.
Maar van zoohaast ze Carolus gezien had, riep ze luid een vreemden roep en kwam haastig naar hem toegeloopen. Ze greep zijn handen, drukte ze tegen heur gezichtje en kuste ze aanhoudend. De wijven, de kinderen en ook de venten kwamen naderbij en toen ze hen lachend het leeren geldbeurseken, dat ze gisteren van hem had gekregen, toonde, lachten de mannen vriendelijk en de vrouwen hieven bei de handen boven hun bontbedoekte koppen en bogen wel twintig keeren.
Carolus kwam van zijn paard en sprak in ge- | |
| |
broken fransch met een oude baard, die er uitzag als den aartsvader en op een langen staf met een zilveren bol aanleunde. Hij droeg een veel hoogere pelsenpots dan de anderen en zijn spannende, blauwe jas met zwart bont afgezet, was versierd met een driedubbele rij groote knoopen van gedreven zilver.
Carolus liet binstdien de jongskens op Elias rond het beemdeken draven en nadien deed het wondere meisje het ook.
Ze hield zich kranig, het bovenlijf gebogen en klakte rap met de tong, zoodat Elias opgehitst de pooten rok en met vlugge, sierlijke wippen omendom de tenten sprong. Heur groene borstdoek en de roodbestrikte haarvlecht dansten op haar rug en ze kraaide luid heur vreugde uit, dat het feestelijk klonk boven het gehinnik der kudde ruige, achternaloopende paardjes.
Alleman moest er naar kijken. De mannen lachten hun zwartbehaarde gezichten open, smeten hun potsen omhoog en riepen dat 't helmde: Starniejé Norja! De vrouwen wuifden met hun doeken en de kinderen gilden.
Als Carolus dat zag, ontwaakte ineens in zijn kop, als gespeeld door duizend violen denzelfden rappen onweerstaanbaren tooverdans ‘In 't Toreken van Babyloriën’ een storm van muziek.
Zijn bloed zong!...
De groote bloed- en vuurdans, waarvan de Kabala spreekt, moet uitgedanst, of de ziel wordt gebroken...
Hij liet het volk staan, wierp zijn hoed weg en toen Elias voorbij galopeerde, greep hij den
| |
| |
zadel en wipte achter het meisje op het paard.
De heidens gierden, buitelden van uitgelatenheid door het gers en de aartsvader stak zijn staf omhoog. De begijntjes liepen met de handen voor 't gezicht, verschrikt van de vesten de poort binnen, de kinderen huilden en de zonnekloppers vloekten van alteratie.
Een bloedgolf schoot Carolus naar den kop. 't Was of zijn kop barstte, van de honderdduizend schoone dingen die hij hoorde en zag.
Hij nam de teugels uit heur handen, zette de sporen en, hoera voor de vlucht! zoo ging het vooruit.
Elias kreffelde hinnikend den vestenbarm op, wipte over een sloot en in gestrekten galop vloog hij de verre herfstvelden in.
Norja keerde meteens heur stralend, verrukt gezichtje naar Carolus op, sloeg de armen rond zijn hals en liet zich tegen zijn borst hangen.
De bloed- en vuurdans moest uitgedanst! -
Drie volle weken duurde dezen dans en toen verdween het Bohemersmeisje plotseling.
Op Allerzielenavond had Carolus boven het gehuil der boomen, aanhoudend geschuifel vernomen rond het Hof van Swaen.
Norja was beginnen te snikken, had zich woest tegen zijn borst geborgen, zijn kop in heur armen geperst.
Ze waren vroeg te bed gegaan, maar toen de uchtend Carolus wekken kwam uit zijn droomen, vond hij de roode bedgordijnen wijd open getrokken en zijn legerstede verlaten. De groene borstdoek, het zwart fluweelen kleed en de san- | |
| |
dalen waren uit de kleerkast, maar voor het ivoren kruisbeeld, op de kommode, lag een haarlok met het roode lint errond.
Elias was uit den stal verdwenen.
Carolus zijn hert kromp erbij samen en hij voelde plots weer het knellen der banden.
Buiten, door den mist, kwam 't geluid der Allerzielenklokken van over de Schelde.
De groote bloed- en vuurdans was uitgedanst.
|
|