| |
| |
| |
De Brief
Dien morgen was mijnheer Duyvewaert eindelijk beginnen te werken aan den patroon voor het autaarvaantje, besteld door 't klooster der Karmelietessen tot Tongeren.
Hij had nu al wel twintig keeren geprobeerd een schoonen pelikaan te teekenen in een krans van wijngaardloof en korenaren, maar iederen keer had hij, onvoldaan, den vogel met wat broodkruim moeten uitvagen, zoodat zijn blad er ten langen laatste, rats door bedorven geraakt was.
Sints hij terug was uit Dendermonde en de dochter van Notaris Boschstraeten bij hem in huis gevonden had, hingen zijn gedachten nog maar aaneen met haken en oogen; alle minuten schoten ze los van malkander en dat maakte hem wrevelig uitermate.
Hij had het duidelijk gevoel dat er iets niet in orde was; maar zijn blijde verbazing over de feestelijke stemming in huis, de gelukkige gezichten van zijn dochters, al de muziek en de verzorgde tafels precies of 't nu alle dagen zondag en alle zondagen kermis ging zijn, hadden hem tot nu toe belet op die stem in te gaan.
Zuchtend lijmde hij een nieuw blad papier op de plank om de teekening nog maar een keer met versch geduld te herbeginnen.
| |
| |
Hij trachtte zijn aandacht op het werk te vestigen, penseelde den lijm een pinkbreed langs de randen en wilde het met voorzichtige vingeren aanspannen; maar 't ging weerom niet, het trok vol blazen.
Hij schudde kreunend zijn mageren kop heenentweer, liet een grooten zucht vallen en haalde een tweede blad uit de bovenste kommodeschuif.
Dezen keer mocht het lukken.
Hij nam zijn potlood, kopieerde machinaal de wijngaardkrullen en de korenaren van de eerste teekening en spande zich in om den pelikaan eens goed op zijn plaats te zetten.
Maar, met den besten wil van de wereld, 't was al even veel gekort.
‘Dat's toch ongelukkig!’ jammerde hij en schoof mismoedig zijn teekengerief weg.
Hij trok zijn solideeken vaster op den kop, wandelde eens rond de kamer en 't einde raad begon hij in de eiken kast, tusschen de stapels saamgebonden patronen, naar een gelijkvormig model te zoeken, om het af te teekenen.
Het was den eersten keer van Mijnheer Duyvewaert zijn leven dat dit gebeurde.
't Verdroot hem danig dat hij er de tranen in de oogen van kreeg. Hij kon het ten slotte echter niet over zijn hert krijgen, draaide rap de deuren op slot en schoof den sleutel tegen alle verdere temptatie onder de kast.
‘'k Moet wachten. 't Zal wel een keer komen,’ troostte hij zich, binst hij een witten doek over de begonnen teekening spreidde.
Hij zette zich daarop weer in zijn zetel en
| |
| |
trok een langen, geel-beenderen paternoster uit zijn vestzakje, want hij wou bidden.
Hij maakte devoot het kruisteeken, kuste het koperen kruisken en begon halfluid het Symbolum des Geloofs.
Maar in de stilte die daarmee over hem kwam, voelde hij eerst fijn hoe diep de onrust in zijn hert te wroeten zat. 't Beklemde hem al met een keer zoo, dat hij 't gebed niet eens tot 't einde uitgezegd kreeg.
Hij kreeg stilaan de zekerheid dat er tegen die onrust niet op te komen was, door werken niet en ook door bidden niet.
Het was nu al volle vijf dagen dat hij den vrede des harten kwijt was, dat zijn nachten onveilig gemaakt werden door de zotste, bangste droomen 't eerst, en daar moest een einde aan komen.
Mijnheer Duyvewaert rolde den paternoster saam in 't holle van zijn hand en liet hem terug in 't vestzakje glijden, binst hij zich vast voornam al de gedachten die hobbel en sobbel opgekomen waren een keer rustig, maar ferm onder handen te nemen.
Dat die heele miserie met de komst van Lena samen hing, was zeker.
Lena was hier, in zijn huis. Ze was gaan loopen om heur lief te volgen en dat dit zondig was, daaraan moest zelf een kind geenen halven sekond twijfelen. Maar nadien was ze getrouwd voor de kerk en ook voor de wet en zoo was de zaak voor God en ook voor de menschen geregeld. Heur man was daarna gestorven
| |
| |
en ook heur kind en nu kwam ze naar huis.
Waarom weigerde Notaris Boschstraeten heur zijn deur?
Notaris Boschstraeten had dat recht niet. Was ze daar opgenomen, zooals 't moest zijn, dan had ze naar hier niet moeten komen.
Mijnheer Duyvewaert streek eens over zijn voorhoofd om de zaak heelemaal te overzien en den draad goed vast te houden, want nu zag hij al met eens den pelikaan weer voor zijn oogen, hoe hij hem zou moeten schikken met den kop schuin onder een roodgebrand druivenblad en een trossel gele druiven.
Hij moest zich bedwingen om de plank niet bij te trekken en den vogel seffens vast te leggen. Maar hij hield toch een poos de oogen toe om het beeld niet te vergeten.
‘Neen,’ zei hij beslist, als hij den pelikaan goed vasthad, ‘eerst moet die onrust uit de voeten. Zoo blijf ik niet leven!’ En hij raapte algauw zijn gedachten weer saam.
De Notaris had dat recht niet. Dat viel te verantwoorden voor God, meende Mijnheer Duyvewaert.
Maar, als ge 't wel bekeekt, waren dat zijne zaken? Met wat bemoeide hij zich?
Als hij zijn eigen daarop betrapte, ging er een schoksken door zijn lijf. Hij trok verwonderde oogen en een blos sprong op zijn jukbeenderen.
‘Dat is niet goed, Bonifaas!’ zei hij tegen zichzelf en zijn gezicht vertrok pijnlijk. Hij stond andermaal recht en begon zenuwachtig
| |
| |
heenentweer te wandelen. Zijn hart klopte van pure alteratie.
Hij voelde zich schuldig tegenover den Notaris, zoo'n gedachten gekoesterd te hebben. Zijn gepeinzen gingen nu onwillens die richting uit en stillekensaan begon hij te vermoeden dat het wel iets kon zijn omtrent zijn verhouding met den notaris, die de geheime bron was van zijn kwellingen.
Zijn hoofd zakte dieper op zijn borst en na twee, drie wandelingen, van de eiken kast tegen den achtermuur, naar 't venster waar zijn tafel stond, lei hij triomfantelijk den wijsvinger op het voorhoofd.
‘Jawel! daar zit het hem!’ zei hij. ‘En dat moet sito goed gemaakt worden!’
Hij was er zoo blij mee dat hij seffens naar boven ging om zich te kleeden en naar den Notaris toe te gaan. Hij zou hem het geval in alle fatsoen uitleggen en zich beroepen op den wensch zijner dochters.
Hij scheerde zich zorgvuldig, trok de gespschoenen met den hoornen trekker aan en begon voorzichtig zijn pruik te poederen, binst hij naar fraaie, gepaste woorden zocht om de zaak op tafel te leggen.
Maar toen hij de pruik al op den kop had en zijn goudgeel ondervest met groene klaverkens, afborstelde, moest hij zich weer bedenken.
‘Als de Notaris zijn dochter ni meer erkent, dan is 't een vreemde voor hem. En maak ik mijn eigen dan niet simplement belachelijk met
| |
| |
me daarvoor te willen gaan verexcuseeren?’ vroeg hij zich angstig af.
Mijnheer Duyvewaert liet een grooten zucht.
Hij lei den borstel op een stoel en hing de pruik over het staandertje op de kommode. Hij trok terug de geborduurde muilen aan en knoopte zijn smal bovenlijf in het gele werkkieltje.
Heelemaal ontdaan door deze ontdekking, met het zwart solideeken scheef op den kop, trapte hij terug naar beneden.
Hij ging recht naar zijn teekenplank, deed een poos de oogen toe om den pelikaan goed te zien en begon toen maar te werken.
Maar hoe traag ging dat nu niet en hoe bitter bleef zijn stemming!
En binst zijn handen den geschetsten pelikaan met schoone pluimen en gekrulde veerkens omhingen en zijn half-toegeknepen oogen er reeds de kleuren over schikten, gingen zijn gedachten andermaal nieuwe wegen uit.
In eenen keer, zoodanig dat hij van 't verschieten zijn potlood liet vallen, schoot hem iets te binnen. Was Lena wel een gepast gezelschap voor zijn kinderen? iemand die dàt had durven doen?
Hij schoof ontroerd zijn zetel achteruit en moest diep naar asem snakken. Mijnheer Duyvewaert vergat alles wat hem deze dagen had beziggehouden, zijn onrust en ook het plezier, de bloemen en de muziek, en in zijn kop groeide het vast lijk een muur dat Lena weg moest...
Hij raapte zijn potlood op en wilde verder teekenen. Maar de veeren van den pelikaan wer- | |
| |
den zoo stijf, zonder een beetje zwaai, dat hij 't algauw uitvaagde en alles staan liet om 't maar niet verder te bederven.
Hij vergat er het doeksken op te leggen en begon zenuwachtig heenentweer te wandelen, verteerd door die eene gedachte.
't Stond vast, Lena moest weg. Alleen hoe hij het aan boord moest gaan leggen, zag hij nog niet in.
Zijn kop werd er wezzelig van lijk een spinneweb. Alles kwam er overhoop te staan. Zijn ooren begonnen te suizen en van vertwijfeling trommelde hij met de vingertoppen tegen zijn perkamenten voorhoofd.
‘Hoe dat nu gedaan gekregen!’ vroeg hij zich maar ringaaneen af en hij peinsde aan zijn twee dochters.
Moe gedubd wilde hij maar liever aan den pelikaan voortdoen. Maar 't stak hem al tegen van voor hij neerzat.
Mijnheer Duyvewaert probeerde dan zijn hart eens op te halen in 't boeksken: ‘Binnenleydinge tot het Devote Leven’ van Sinte Fransiscus van Sales, den nobelen, aristocratischen heilige; maar hij had nog maar fijn zijn wijsvinger nat gemaakt om gemakkelijk te bladeren, als hij er de nutteloosheid van voelde en 't boeksken op den gueridon vallen liet.
Met de oogen vol tranen stond hij daar een beetje als versuft te draaien, totdat hij plots vol ijver de stoelen te schikken begon en ook de koorkappen, de kassuifels en vanen op hun staanders langs de muren. Daarna sloeg hij de
| |
| |
kastdeuren open en begon daarin te rommelen als hing er zijn zaligheid van af. Alles kwam er uit: patronen, boeken, doozen enz. om alles nadien weer ordelijk te kunnen bergen. Na de kast ging er de kommode aan en ook zijn teekentafel en nadien trok hij hetzelfde op zolder doen.
Dat deed hem zijn eigen toch een beetje vergeten.
Als Christien hem 's noenens roepen kwam voor 't eten, sloeg hij eens met de hand naar achter en riep geërgerd: ‘Laat me gerust! Ik koom ni eten! Ik kan ni eten! Laat me gerust!’
Als alles dan gedaan was en hij tegen den avond, achter in den tuin weerom met zijn eigen alleen was, stond het nog eens zoo vast dat Lena weg moest.
Maar hij had al goed snuifjes te nemen om 't in zijn kop helder te maken hoe hij dat aanpakken moest, daarin bleef hij even wijs als 's morgens.
Hij begon daarom maar weer te wandelen, echt te draven dat zijn oude beenen er van trokken, hij dubde zijn kop in twee over de meest onmogelijke dingen, een oplossing vond hij niet, zoodat hij ten slotte van wanhoop aan 't sakkeren ging tegen het toeval dat hem Lena in huis gebracht had.
Waarom was die maar seffens niet terug vertrokken? Waarom wou 't ongeluk dat Carolus daar nu weer juist op uit kwam?
Mijnheer Duyvewaert wond zijn eigen op en hij sprak half-luid van nijdigheid.
Dien Carolus ook! dat werd me de man! hoe
| |
| |
langer, hoe schoonder! Eerst den toer met Treza, dan met de Joppes en als een mensch peinst dat hij nu eindelijk een klein beetje tot bezinning komt, nu dees avontuur!
Waarom bracht hij Lena naar hier? Waarom reed hij met heur niet naar 't Hofken van Swaen zooals met de anderen?
Hij had dien mijnheer al dikwijls genoeg in huis ontvangen, maar dat moest nu ook amen en uit zijn.
‘Carolus heeft heur gebracht en hij zal heur komen halen ook! en rap!!’ zei hij gedurig.
Hij zou 't hem seffens per brief laten weten en dan was 't ineens uit.
Daarop haastte hij zich naar 't magazijn waarin de schemering al dik hing, trok den secretaire open en in 't licht der aangestoken kaars sneed hij een versch punt aan zijn ganzenpen.
Maar na een lijntje of drie geschreven te hebben, schoot hem plots een nieuw bedenksel tegen zijn schrijven te binnen.
Hij was weg toen Lena gekomen was; was het aan hem of aan zijn dochters dat Carolus heur gebracht had?
God in den hemel! wat al hoofdbrekerij hem dat avontuur al niet gekost had! Zijn werk lag er door stil en zijn hart was er door beroerd als een water door een storm. En als hij 't geval maar effekes van onder de voeten meende te krijgen, kwam er sito een ander bezwaar zijn dorens door zijn hersens draaien!
Hij lei de pen neer en strooide zenuwachtig
| |
| |
een snuifken zand over het nog vochtige schrift.
‘Dan moeten zij het hem maar schrijven! Dat heeft nu al lang genoeg geduurd!’ besloot hij.
Mijnheer Duyvewaert stapte de gang in en zag door de glazen tuindeur de drie meisjes in de blauwe schemering onder den druivelaar zitten. Lena was aan 't vertellen. Anna-Liza luisterde gespannen, de oogen groot open. Christien keek droomend naar heur handen in den schoot.
Hij deed de deur open en wou Anna-Liza bij zich roepen. Maar als hij heur groote, glanzende oogen zag, schrok hij ervoor terug.
Maar gebeuren zou het toch!
Dan moest Christien het maar doen.
Hij riep heur bij zich in 't magazijn, deed heur aan den secretaire zitten en begon opgewonden te spreken.
't Kon niet langer meer duren, dat Lena hier nog bleef; daar werd in de stad al genoeg over gebabbeld en daarvoor had hij hun ook zoo'n educatie niet gegeven, om hun goeden naam over de tongen te laten rijden. Carolus had Lena gebracht, en 't paste dat zij hem zou verzoeken Lena te komen halen, zoo rap mogelijk.
Christien schrok erg.
‘Maar Vader! waar moet ze dan naar toe?’ vroeg ze angstig.
‘Vanwaar ze gekomen is. Of ievers anders. 't Is mij gelijk. Maar hier toch niet meer!’ antwoordde hij beslist.
Ze boog zuchtend heur blond hoofd en begon lijze te snikken.
| |
| |
‘Toe, meisje!’ beval hij bits. ‘Ik zal wel dicteeren!’
Mijnheer Duyvewaert haalde een proper blad papier uit de bovenste schuif en duwde heur de pen in de hand. Hij boog zich over heur, lei de handen op den rug en dicteerde.
Dikke tranen vertroebelden Christien heur oogen. Ze zag maar half wat ze schreef. De pen spatte gedurig en de lekkende tranen trokken blaasjes op het geribde papier.
Maar toen hij haar wou doen schrijven dat Carolus hun van zijn bezoeken moest verschoonen, liet ze de pen vallen, sloeg heur handen voor 't gezicht en barstte in pijnlijk snikken los.
Mijnheer Duyvewaert werd kwaad lijk een huis en deed maar niets dan zuchten. Hij nam de kaars en 't papier weg en zette zich aan den gueridon om den brief zelf vóór te schrijven. Nadien lei hij nog eens een nieuw vel voor heur, bracht de kaars terug en zei dat ze 't moest afschrijven.
‘Ik kan niet!’ snikte ze. ‘Ik kan niet!’
Mijnheer Duyvewaert werd bleek van woede. Zijn handen beefden. De asem haperde in zijn keel en hij moest gedurig kuchen.
‘Ga dan maar! Toe! Uit mijn oogen!’ stotterde hij.
Christien sukkelde recht en aldoor snikkend schoof ze, achter de schaduw van een gouden koorkap, de deur uit.
Mijnheer Duyvewaert viel neer op een stoel en verzonk in gepeinzen.
‘Wat beteekent dat toch allemaal?’ vroeg hij
| |
| |
zich af en schudde den smallen kop heenentweer.
De kaars in den rood koperen kandelaar was reeds ver opgebrand toen Anna-Liza den kop binnenstak om hem te komen roepen voor 't avondeten.
Als ze haar vader zoo troosteloos zitten zag, het gelaat vertrokken en vol zorgelijke rimpels, kwam ze naderbij en lei den arm over zijn schouders.
‘Wat is er, Vader?’ vroeg ze verschrikt. ‘Kom aan tafel’.
Maar hij schudde van neen, trok den brief bij en gaf hem heur.
‘Schrijf gij het dan,’ smeekte hij.
Anna-Liza las. Ze verschoot er danig van dat ze overeind sprong en 't papier liet vallen.
‘Maar wat is er toch, Vader!’ gilde ze angstig, niet begrijpend.
‘Schrijf het, Anna-Liza!’ smeekte hij andermaal, dringender.
‘Neen! Dat doe ik niet! Dat kan ik niet! Jezus, Maria, Jozef!’ huilde ze.
Ze wendde den kop af, duwde 't gezicht in den mosgroenen avondsjaal die laag over heur schouders hing en begon zenuwachtig te kermen.
‘Ga dan ook maar weg!’ zei Mijnheer Duyvewaert bitsig. ‘'k Zal het dan maar zelf doen!’
Hij nam de pen op, schreef den brief, en droeg hem dadelijk naar 't huis aan de brug.
Dat gaf een heele verlichting.
Maar terwijl hij dan nadien bij 't licht eener nieuwe kaars voor zijn secretaire te peinzen zat
| |
| |
wat hij nu aan Lena moest gaan vertellen, werd er ineens zacht op de deur geklopt.
Hij draaide wrevelig den kop om en riep als tegen goesting: binnen.
En zie! wat verschoot hij niet als uit de doezelige donkerte het witte gezicht van Lena naar hem toe kwam.
Mijnheer Duyveweart wist niet meer waar hij het had. Hij stond van verbouwereering recht en schoof een stoelken naar waar ze stond.
‘Wees gezeten, Juffrouw. Wees gezeten,’ zei hij verward binst hij naar woorden zocht om heur zijn besluit mee te deelen.
Maar ze schudde lijze van neen, zei dat ze kwam om hem te bedanken voor de dagen die ze in zijn huis had mogen doorbrengen, dat ze nu terug naar huis moest, bij heur dooden.
‘'t Is niet mogen zijn en dat is maar goed ook,’ voegde ze er bij, ‘ik had het hier toch nooit meer kunnen gewoon worden.’
Er kwam een zachte, gelukkige lach op heur gezicht en ze stak beide handen ten afscheid uit.
Mijnheer Duyvewaert viel lijk uit de lucht. Het pakte hem en zijn ergernis viel al met een keer. Hij stotterde dat er niets te bedanken viel, 't was met plezier gegund en hij wenschte heur goede reis.
Hij hoorde in de gang 't gesnik zijner dochters, dacht aan den brief die nu zeker in Carolus zijn handen moest zijn en toen Lena weg was, beklemde hem ineens het bang voorgevoelen dat het nu voorgoed uit ging zijn met de rust en den vrede des huizes...
| |
| |
Dienzelfden avond nog vertrok Lena.
Carolus reed heur terug naar Leuven, waar ze in de morgenuren, met de eerste diligentie verder het land in reisde, op weg naar heur dooden...
|
|