| |
| |
| |
De Koningin
Op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte was het dat Lena met de avonddiligentie terug naar huis reed.
Ze was in den achternoen uit Leuven vertrokken, samen met twee nonnen, een dragonder en eenige boerinnen, maar die waren de eenen na de anderen omtrent Aerschot uitgestapt en ze zat nu moedermensch alleen in den rappen, gelen wagen.
Ze droeg een zwarten mantel met een vinger vos bont afgezet en van binnen de huif van haar zwarten korfhoed, waarvan ze het korte vooltje had opgeslagen, keken haar smalle oogen naar de late velden waarboven een stille Septemberdag uitblauwde.
De fijne glimlach, lijk van iemand die zeer schoone herinneringen heeft, ging van haar mond niet af.
Ze probeerde zich voor te stellen wat nu komen zou, maar heur gedachten sloegen iederen keer om en wijlden onwillekeurig bij honderd schoone dingen.
Gelijkmatig klopten de springende paardenhoeven, de wielen ronkten over het zand en de postiljon floot een sentimenteel vooisken.
Het geel in de lucht bleekte binstdien zienderoogen tot een ijl, watergroen koleur. De laatste klaarte viel van de witte boerenhuizen, boomen
| |
| |
en hagen verdoezelden tot een eender blauw en 't was nog maar alleen de bocht van een waterken langs een knotwilgenkant dat lijk een wit oog naar den hemel bleef kijken, waarin al maar dikker en dichter de sterren openbloeiden.
Toen de wagen in het bruine lantaarnlicht onder de Leuvensche poort stil stond, trok van ver den stralenden gloed van een verlicht Mariakappelleken Lena uit haar droomerijen, en werd ze al met een keer den beiaard gewaar, die in den blauwen avond Maria-liederen speelde.
Ze verschoot, aangenaam getroffen en heur oogen groeiden groot open. Verrukt luisterde ze naar de klare klokken en luisterend werden duizend ontroerende dingen tegelijk wakker, met een levendigheid en een kleur alsof ze 't zoo voor heur oogen zag.
Maar de ontroering werd heur weldra te machtig. Heur hart begon te kloppen lijk een hamer en de tranen trokken allengs heur oogen toe. Ze sloeg de handen voor 't gezicht en begon daarop lijze te weenen...
Voor den eersten keer besefte ze heur gemis in zijn vollen omvang en dat deed pijn tot in 't kenneken van de ziel....
Het was vandaag feest geweest in de kleine stad.
De vele Lievevrouwekappellekens die aan de straathoeken of boven de pompen hingen, waren frisch opgeschilderd, de zilverbestikte, fluweelen kleedjes uitgeborsteld en de beeldjes verbeidden nu, achter de gewasschen ruiten, in hun
| |
| |
grot van zilver- en goudpapieren bloemen een nieuw jaar devotie.
Groote houten ramen, waaraan ontelbare vetpotjes hingen, waren er naar jaarlijksche gewoonte over heen gehangen en nu, in den fijnen avondnevel, dooraaid van nazomersche veldroken, werden de potjes in brand gedaan, Maria ter eere.
Door de straten en langs de kaaien stroomde weldra een echte processie van menschen die naar de lichtjes gingen kijken.
Het duurde niet lang of overal gloorden die hangende hofkens van blond vetlicht en hun zachte gloed hief appelsienenkleurig de bewonderende gezichten uit het donkere beweeg, brandde de venster-ruitjes open en lijnde rood de omliggende gevelen af tegen den sterrenhemel.
De kleine stad gonsde zoet lijk een bijenkorf op Kerstnacht en de beiaard sprinkelde er zacht-gerythmeerd 't eene Maria-liedje na 't andere over heen.
Traagzaam dokkerde de breede diligentie door de bochtende straten. Lichtarmen tastten van alle kanten door de raampjes en draaiden over Lena haar witte handen.
En alnaar gelang de wagen den toren naderde werkte klaarder de beiaard op Lena heur hart.
't Viel van hoog uit de lucht, almaardoor voller en zwaarder, bellen van klank die zinderend naar beneden regenden en tegen de rinkelende ruitjes openbarstten. In het langgerokken, klagende hommelen van brons en het lichte
| |
| |
klinken van zilver met zijn fijne natrillingen als van sprekend kristal, werd heur ziel onwillens 't geluid van allerhande stemmen gewaar, heur eigen verhaal.
Heur hert beleefde weer de schoone vlucht en klopte nog eens binnen het zwartgebalkt gevelhuisje, gedoken tusschen twee steunpilaren van den toren te Bazel, waarin hij de klokken liet zingen... Maar 't was een beetje te schoon voor een menschenhart en dus naar menschengewoonte kort van duur, zoodat Pietje de Dood er een eind aan knoopte met eerst hem en drie jaar later ook hun jongetje naar 't andere land te wenken...
De klanken lekten als bellen van vuur op het weeke vleesch van heur hert.
Ze duwde de handen straf op de borst, en ze moest op de tanden bijten om de zee van 't opwellend verdriet te bedwingen...
Ach, Leentje!...
Zonder dat ze het fijn wist stond ze in de verlaten gelagzaal van ‘Den dubbelen Arend’.
Een porseleinen lamp brandde lui op den hoek van den toog en er was voorts veel schaduw waarin traag de tik van een kasthorloge knerste.
Als de dikke bazin heur afgetrokken, bleek gezicht bemerkte, haastte ze zich om een kaars in de keuken en bracht haar gauw naar boven. Ze zette de koperen kaarspan op het nachttafeltje, trok de groene bed-gordijnen open en verdween met een goeien avond achter het toeklinkende, vierkanten deurken.
Lena zakte gebroken op de knieën en met het
| |
| |
hoofd in de armen viel ze tegen het hooge bed.
Het leed dat ze ginder zoo gemakkelijk had weten te sussen brak los nu mateloos. De tranen leekten van heur kaken en heur magere schouders schokten van de snikken. Het brandende kaarsken bekeek heur van uit een gelen, natten krans en voegde droomend schaduwen aan de schamele dingen van het lage afspanningskamerken.
Effekens streek het roode licht van een rondgedragen stallantaarn over de gebalkte zoldering en kwam 't gerinkel van kettingen over de keien de stilte breken, maar nadien smolt alle geluid en door 't opengeschoven venster, omlijst met slappe druivenblaren, zinderde maar aldoor de beiaard...
Toen Lena opstond was het stil daarbuiten.
De klokken zwegen en met de vochtige roken van laat loof kwam alleen het fijne sjirpen van een muurkrekel of de stamp van een paard in den stal, naar binnen.
De goedheid van den avond lei zich over heur hert lijk een balsem. Ze voelde zich verlucht en kon weer diep adem halen.
Ze keek naar de sterren, mat en groot in de vochtige lucht en dat wekte zachte gedachten. De fijne, weemoedige lach kwam weer op heur mond, want ze voelde zich nu weer in het zoete bezit heurer schoone herinneringen...
Zoo kon ze aan haar ouders denken. 't Was voor hen dat ze gekomen was, voor hen alleen. En hoe meer ze daar moest over na peizen, hoe meer ze zich gedrongen voelde er seffens naar toe te gaan, dezen avond nog.
| |
| |
Ze sloeg den mantel om, bond den hoed op en wandelde naar het witte huis achter het Minderbroedersklooster.
De lichtjes waren uitgebrand, de duisternis slikte alle ding op en 't waren maar alleen de lantaarns, aan een zeel over de straten gehangen, die 't verschiet der smalle straten openpinkten...
Toen de oude meid Lena heur stem verkende, liet ze een kres als voor een verschijning, sloeg de handen voor 't gezicht en zakte van alteratie ineen. 't Mensch kon bijkans geen woord uitbrengen en al wat ze deed was bevend naar de ronde deur in de trapzaal wijzen, die in de schaduw van een hooge, eiken kast doezelde. Twee bruine waskaarsen brandden vóór de opengeplooide drieluik.
‘Daar, daar is zij... Ga rap, Juffrouw!’ stotterde de meid.
Als Lena de deur openstak, stond ze vlak voor heur moeder.
‘Ik voelde het!’ zei de oude vrouw met een natte, trillende stem.
Ze begon te weenen en te lachen, greep Lena bij de handen en trok heur zenuwachtig bij den haard waar ze heur hijgend in den hooggerugden zetel liet nederzinken. Ze dwong heur kind op de knieën, maakte zelf den hoed los en trok heur hoofd in den schoot.
De lange linten van heur zwart-kanten huiskap en heur grijze krullen bibberden, heur lippen beefden en 't duurde een heelen tijd alvorens ze iets gezegd kreeg.
| |
| |
‘Zeven jaren zijt ge weg geweest... Maar 't is niks, Leentje, 't is allemaal niks... Ons Liefvrouwke heeft mijn gebed verhoord... en nu zijt ge toch hier... Een mirakel is't!’
Ze zuchtte en weende dan voort met piepende, bevende snikken, terwijl heur witte, doorzichtige handen aldoor over Lena's haar en wangen open en toe gingen.
Het werd Lena vreemd te moede. Ze dacht er zelf niet aan naar heur vader te vragen. Ze liet zich doen lijk een kind en moest binstdien aan haar jongentje denken en ook aan hem, die van heur ziel muziek had gemaakt en hoe zij die beiden geliefkoosd had...
Plots stond de oude vrouw recht en veegde met de vingertoppen de tranen uit de rimpels van heur mager, wit gelaat.
‘'t Is niets, Leentje... 't is over!’ lachte ze.
Ze liep nen keer zuchtend rond de tafel, verschoof een paar stoelen, draaide de olielamp wat op en trok toen vinnig en lang aan den groenen belkwispel tegen den muur, om hem er af te trekken bijkans. Een bel rinkelde in de gang en de oude meid kwam daarop haastig binnengesleft.
‘Eten. Katrien!’ zei ze en klopte gejaagd in heur handen. ‘'t Kind heeft honger na zoo'n reis. Haal 't beste maar op, maak een kermis, rap Katrien! Na zeven maanden moet er gefeest worden!... zeven maanden is ze immers weg geweest, Katrien!’
Ze geraakte verward in heur eigen woorden, bleef een beetje lijk versuft staan, met den kop
| |
| |
naar den grond, terwijl ze traag het hoofd schudde: ‘Zeven jaren... of zeven maanden... wat is 't nu ook?’
Maar plots schoot ze weer in zenuwachtig beweeg en lachte andermaal.
‘'t Is niets, Leentje... 't is weeral over!’ zei ze.
Ze nam daarop een kandelaar van de buikige kommodekast, ontstak de kaars aan het haardvuur en leidde Lena aan de hand naar boven. Daar knoopte ze haar jak open en haalde er een sleutel uit, waarmede zij geheimzinnig de deur van Lena heur kamerken opendeed.
Het kaarslicht haalde de dingen uit de wijkende duisternis en Lena zag dat alles er nog stond zooals vóór zeven jaren: de heiligenprenten in hun ovale lijsten hingen er in hun zelfde schikking tegen de bleekbebloemde muren, op het ronde tafeltje voor 't venster lag nog den almanak met de schoone fransche gedichten in. En toen moeder de roomgele met roze bloempjes bezaaide bedgordijnen opentrok lag daar aan 't voeteneind, over haar nachthemd, dezelfde groene sjaal waarin ze zich hulde om hem te verbeiden in den tuin onder den vlierstruik...
De oude vrouw trok ijverig al de laden open, almaardoor pratend over alles wat ze te toonen had.
‘Ge ziet het, Leentje! 't Is allemaal nog precies gelijk voor zeven maanden. Niets is er weg en daar is ook niets verbrand,’ voegde ze er verzekerend bij.
Toen ze beneden kwamen was een hoek van de
| |
| |
tafel feestelijk gedekt en Katrien schoof de eene schotel na de andere in den blonden lichtkring waar Lena gezeten was.
Ze raakte echter maar weinig aan. Ze voelde zich zoo vreemd hier dat ze er begon aan te twijfelen of het wel van zijn leven zou kunnen gaan. Het was alles zoo oud dat het heur beklemde en de vreemde doening van moeder maakte heur angstig buitenmate. Ze luisterde maar met een half oor naar de honderd dingen die moeder te vertellen had, 't eene door 't andere geslagen, over alles wat ze bewaard had en wat er gebeurd was.
Toen Katrien den zwartaarden koffiepot met het zilveren tootbelegsel op tafel zette, bracht moeder fier de vroegere kop van papierdun porcelein aan, waarop omrankt van teere bloemkens heur naam in gouden letters gecalligrafeerd stond.
‘Kijk, Leentje,’ zei ze gelukkig, ‘uw zondagsche tas, ge moogt er nu alle dagen uit drinken... Maar kom dan ni-meer zoo laat naar huis, kind. 't Was al negen uur gerammeld. Ge moet om zeven komen, dan kunnen we samen eten,’ voegde ze er smeekend bij.
Daarop zette ze zich weer in heur zetel en zakte langs eenen kant in elkaar, zenuwachtig lachend tegen de vlammekens in 't haardvuur.
‘'t Is niets, Leentje. 't Zal wel over gaan!’ fluisterde ze.
De koperen pendule op de schouw sloeg tien uur, naaldfijn als een zindering van kristal en een beetje daarna begon de rammel te lawaaien.
| |
| |
De kamerdeur ging open en uit de schaduw kwam de Notaris binnen. Maar ineens bleef hij staan en duwde traagzaam de ronde witte deur achter zich weer open. Hij stond daar een poos heel stijf en plechtig en geen schaduwtje roerde in de rimpels van zijn lang gezicht, dat bleek en strak als een masker boven den breeden, zwarten das schemerde. Zijn oogen blonken wit en strak.
Lena schrok voor zijn verschijning en den adem stokte in heur keel.
Maar toen ze zijn arm zag omhoog gaan en den langen, dunnen wijsvinger naar de voordeur wijzen, was het heur of ze ontwaakte, plots uit een nachtmerrie.
Ze begreep, raapte mantel en hoed van den stoel en boog zich over moeder om heur voorgoed vaarwel te kussen.
De oude vrouw had heur man niet gezien.
‘Slaap wel, Leentje!’ fluisterde ze. ‘Ik kan nu niet mee naar boven gaan. Ik ben te moe, veel te moe. Maar 't is niets. Dat gaat over.’
Ze perelde een paternoster uit een leeren beursje en begon half-luid te bidden, het bevende hoofd over de geraamtige handen neergezonken.
De Notaris zei geen woord. Hij liet Lena buiten en grendelde traagzaam de voordeur. -
In den frisschen morgen stond Carolus in zijn tuin te kijken naar 't schoone weer.
De koperen zon, maakte het geel en rood van de huizen malsch lijk boter, haalde blinkend den
| |
| |
overvloed van appelen en peren uit het gedaagde loof der scheefhangende boomen en spon roode draden in den wilden wijngaard die lijk een berg over 't wagenhuis hing. Vogelen vlogen piepend overentweer en van achter de witte tuinmuren klonk 't aangenaam geluid van kinderstemmen en 't gehamer van een koperslager.
Carolus zijn oogen pinkten tegen de malsche boterkleuren en wandelend door de paden dronk hij met diepe teugen de reuken die uit de boomen vielen of van de selderijbedden opstonden.
Zijn hert kwam er van los en gereed om mee te doen met de zon, de vogelen en de vruchten.
Hij zocht daarom naar een liedje en wou het juist op zijn tong leggen toen uit de open staldeur Marus de timmerman haastig op zijn roodtapijten muilen naar hem kwam afgesleft.
't Was een kleine vent met een vierkant baksteenen gezicht, zakkaken, ros krulhaar en kleine oolijke varkensoogen. Van zoolang dat Carolus 't zich herinnerde kwam hij alle weken een dag werken om 't een en 't ander te repareeren want hij vond altijd iets waaraan moest gekleuterd worden. Hij kende de stad op zijn duimken en bracht dan ook aan Nonkel Kaptein de fijnste nieuwskens van de week.
‘De ruif is gemaakt. Komt nen keer zien of 't zoo goed is,’ zei hij gewichtig, binst hij zijn koperen bril op 't toppeken van zijn aardbezieneus afschoof en Carolus over de bestofte glazen doordringend begon te bekijken.
‘Z'is terug. Van gisteren,’ ging hij al met een keer diepzinnig voort. ‘En hij heeft ze buiten
| |
| |
gezet. Zie, als nen armen mensch dat dierf doen... maar dat doe nen arme mensch niet, al kwam ze met een regiment kinderen weerom!’
En hij draaide met zijn vuist in de lucht en stampte een keer, kwaad als een huis.
‘Wie da' Marus?’ vroeg Carolus nieuwsgierig.
‘Met d'avend' diligentie is ze gearriveerd. Niemand had heur gezien, met de lichtjes ook, en de bazin uit den “Arend” had heur ni herkend. Ze is een beetje op heur kamerken gegaan, maar sito daarop was ze weerom benede en is uitgegaan, naar huis. Maar hij heeft ze ni willen ontvange, geen sprake van, dien hertvreter ook. Ze is zij in den “Arend” gaan slapen en nu is ze nog 'ne keer naar de kerk gegaan voor dat ze vertrekt. Ze zit aan 't Lievrouw-kappelleke; 'k heb er heur gezien; alleman loopt om heur te zien, processies!’ vertelde hij met veel beslag verder.
‘Maar mag'k nu wete over wie dat ge't hebt, Marus? Of wilde 't niet zeggen misschiens.’ vroeg Carolus nieuwsgierig uitermate.
‘Heb 'k da' ni gezeid?’ vroeg Marus verwonderd. ‘Wel over héur, over Leentje van de Notaris!’
Carolus rilde.
Ze was dus in de stad, de Koningin van de Liefde, die 't geluk had durven te volgen! ze was in de stad!
Duizend schoone dingen tegelijk tuimelden door zijn kop. Ze moest gefeest worden! Ingehaald met eerepoorten én groen, muziek, vlaggen
| |
| |
en maagdekens en 's avonds de lichtjes! En hij riep zeer hard: ‘Peterus!’ en sprong naar den stal en dan naar de keuken.
‘Maar dien is immers weg!’ zei Marus die hem verbauwereerd naliep.
God van de zee! hij was 't rats vergeten dat Peterus gisteren met Kozijn Duyvewaert naar Dendermonde gereden was, naar de inhuldiging van 't Maria-altaar, waarvoor Anna-Liza de doeken had geborduurd. En dezen avond eerst zouden ze terug zijn.
‘Dan moete gij helpen, Marus! Rap met de vossen buiten en 't beste tuig!’ riep Carolus. En vlug als de weerlicht trok hij 't wagenkot open en sleurde al de groote koets buiten, de koer op.
‘Wat gaat hij nu weer uitsteken!’ zuchtte Marus, binst hij, hijgend en blazend, de beenen verward in riemen en kettingen, met de armen vol tuig aangestrunkeld kwam.
‘Maar de peerde durf 'k ni... neeë, neeë... 'k ben ekik timmerman!’ voegde hij er afwijkend aan toe.
Carolus haalde ze zelf buiten en in een twee drie waren ze ingespannen.
‘We feesten. Marus! Houdt vast!’ riep hij en wierp hem de teugels toe.
Hij sprong nog eens naar binnen, maar was seffens terug met verlakte, hooge rijlaarzen aan, een spannenden, zwarten jas, en zijn wit-zijden pothoed op. Hij stak met de gauwte rozen op de paardekoppen, bond er aan de zweep en strooide ze met handsvollen in de koets.
| |
| |
Marus deed de poorten open en op een draf reed hij den blinkenden wagen tot vlak voor het kerkportaal. Hij bond de teugels aan een muurring en was de kerk binnen.
Ze zat er nog, want in de zijbeuk, waar 't Maria-altaar was, zag het zwart van 't volk en maar gedurig aan kwamen er nog vrouwen en meiskens binnen die in de andere beuken een stoelken gingen oprapen en zich haastig bij de anderen voegden.
Carolus drong er tusschen door en zag haar zwarte gestalte toen zitten, over een stoelken gebogen, vlak vóór het altaar.
De kapel stond nog vol met bloemen van 't feest van gisteren, in vazen en potten op houten trappen geschikt zoodat het altaar omsloten was met een berg van groen en heldere kleuren.
‘Bloemen voor u!’ peinsde Carolus. Hij plaatste zich een beetje op zij en wachtte.
Er bleef veel gefluister, en geschuif van voeten en stoelen om hem heen en van den anderen kant waar een misken begon klonk er belgerinkel. Maar de menschen bleven allemaal hier zitten en gingen er niet heen.
‘Vandaag huldigen ze de Koningin!’ peinsde hij andermaal. 't Maakte hem jong en sterk, vol blijden durf, en was hij zeker geweest van haar daardoor niet kwijt te spelen zoo was hij seffens naar 't hoogzaal geloopen en had de kerk vol daverende orgelmuziek gezet, haar ter eere.
Maar tegen dan was ze misschien weg en de inhaling bleef toch de hoofdzaak.
Hij moest niet lang wachten. Ze stond weldra
| |
| |
recht, boog eens naar het glimlachende Maria-beeld en keerde zich, om uit te gaan. Als ze al dat volk daar zitten zag, schrok ze en bleef even staan.
Vele menschen knikten vriendelijk en er waren zelfs vrouwen die hardop begonnen te weenen. Ze boog verward het hoofd en ging traagzaam naar buiten.
Carolus volgde heur op den voet. Hij bood haar een kruisken aan, hield de kerkdeur open en wees haar toen naar de koets, waarrond veel volk zich nieuwsgierig verdrong.
Ze aarzelde eerst, wilde achter den wagen doorgaan, maar als ze daar ook dien kring van verbaasde gezichten gewaar werd, kwam ze verschrikt terug en stapte toch in.
Toen werd het plots stil op straat. Een paar oude heeren die op de stoep aan den overkant stonden, lichtten hun hoeden en knikten lachend.
Carolus sprong op den bok, bedwong de vossen, en op stap, met knikkende koppen trokken ze de groote koets door de bezonde straten, de Hooge Brug over, trappelden de Gevangenpoort door en recht naar 't huis Duyvewaert.
Carolus zat recht, met de bekranste zweep omhoog, en hij moest zich inhouden om niet luidkeels aan 't zingen te gaan, want dat ontbrak er nog bij dezen rit: muziek!
Overal kwamen de menschen nieuwsgieirg aan hun deur staan kijken en jong volk wandelde langs de stoepen mee.
Rapper dan hij 't dacht was de wagen aan de Begijnhofpoort.
| |
| |
Hij belde. De meid deed de eene deurhelft open en hij de andere en over den wit-en-blauwen gangvloer kwamen Anna-Liza en Christien haastig nader. Eerst bleven ze verbaasd staan kijken, maar als Lena het vooltje had opgeslagen en zij haar verkenden, als ze daarbij 't stralende gezicht van Carolus zagen die hun de Koningin aanmeldde, begrepen ze.
Lena begon te weenen en bleef getroffen staan.
Zij wenschten haar met een kus welkom, namen elk een hand en leidden haar binnen.
‘Nu is de Koningin onderdak in mijnen hemel!’ zei Carolus en uitgelaten lijk een kermisvogel reed hij de groote koets terug naar huis.
|
|