| |
| |
| |
Intermezzo
Vóór een jaar of zes, zeven was het gebeurd dat het klokkenspel in den St. Gommarustoren zoo stillekesaan van de wijs geraakt was.
Met den besten wil van de wereld kon men het niet meer fatsoenlijk aan het zingen krijgen, zoodat men zelf verplicht was den rammel stil te leggen.
Van voor een klein jaarken al, hadden fijne ooren beweerd dat er valsche tonen tusschen zinderden, maar nu was het al met een keer zoo erg geworden dat Corneel de beiardier, er zelf 't onnoozelste liedje zooals ‘Van 't Reuzeke’ niet meer kon uitklopperen of de menschen, beneden in de straten duwden hun duimen in de ooren en riepen met scheeve gezichten: ‘Oejoejoe! scheid er uit, Neel! of we worden nog zot!’
't Was alsof al de klokken gebarsten waren.
't Sloeg in Corneel zijn hart. Hij werd er bijkans ziek van, verwaarloosde zijn snuif-winkelken en zat zoo maar heelder dagen op den toren tusschen de klokken naar den worm van de ziekte te speuren.
Hij onderzocht met een heilig geduld het stel van draden, stangen en hamerkens, stuk voor stuk, hij moerde ooren vaster, losser, en dan weer vaster, maar 't was alles boter aan de galg. Klank kreeg hij er niet weer in.
‘Daar is den duvel mee gemoeid,’ besloot hij
| |
| |
ten langen laatste. ‘Ze moeten opnieuw geweeën worden.’
't Dunne kapelaantje met den scheeven schoeft, dat voor alles te vinden was, haalde rap een kwispel en den koperen wijwateremmer uit de sakristij, kroop naar boven, bezwoer het spel met latijn en besprinkelde de klokken met wijwater. Maar de duivel wilde er niet uit.
‘Hij zal 't weeral maar half gedaan hebben!’ sakkerde Corneel als hij na twee, drie kloppen het eendere zotte gesingel hoorde, dat meer weg had van gebroken glas dan van brons.
Ook burgers trokken zich voor de gelegenheid krochend en blazend aan het leizeel den donkeren, steenen wenteltrap op, draaiden hun pothoeden in het web van balken en ladders eens rond, beklopten angstvallig de klokken met den bol van hun stok, doch dropen algauw even wijs terug naar beneden. Alles wat ze beneden te vertellen wisten, was dat op den buik der klokken de Heilige Driekoningen hand in hand gebeeldhouwd stonden, boven het woord ‘Meister Claus, Ao Di. 1627 Cöle.’
Als Corneel, van den torenwachter 't nieuws van dit laatste bezoek te hooren kreeg, vloekte hij een keer en werd kwaad als een huis.
‘Nu is 't zeker naar de knoppen! 'k Geef het op!’ zei hij en hij bleef in zijn donker winkelken zijn pakskens snuif wegen.
De beiaard was ziek en zweeg, en zon- en feestdagen waren hol van vervelende stilte. De menschen misten de muziek lijk brood op de tafel, en ze drongen aan bij den burgemeester
| |
| |
om 't spel te laten herstellen. Volgens burgemeesterstraditie wachtte hij daarmee eerst een heelen tijd om dan ten langen laatste den secretaris toch naar den klokkegieter te Keulen te laten schrijven.
En zie, geen drie weken later, op een schoonen zomerdag, kwam een jonge handwerkersgezel de Leuvensche poort ingestapt, met brief en opdracht de klokken te genezen.
Hij was groot en blond, de Duitscher, met een open, lachend gezicht, kersroode lippen in den wol van zijn korenblonden kroezelbaard en een zonneken in de donker-blauwe oogen, een echt wandelend plezier.
De drie dochters uit de afspanning ‘Den Engel’, waar hij op logist ging, begonnen van den eersten dag al, onder malkaar ruzie te maken om hem te mogen bedienen, zoodat de dikke moeder er moest tusschen komen en ze elk hunnen toer kregen.
's Avonds, na 't werk, kwam hij bij de burgers, onder den welvenden druivelaar op de koer, zijn stoop dobbelen gersten drinken en een pijp smoren binst hij vertelde van zijn reizen, grappen uithaalde, die de menschen deden lachen of plezierige liedjes zong.
't Duurde geen drie dagen of alleman had al iets van hem gehoord en al de liefhebbers van plezier en zang, jongen en ouden, hielden 's avonds op de koer van ‘Den Engel’ rond hem reunie.
De dikke baas moest weldra banken laten bijmaken voor al 't volk. Hij zelf feestte mee met
| |
| |
iederen avond een wit schort voor zijn ballonnekens-buik te binden en een propere slaapmuts over zijn kletskop te trekken.
't Werd er elken keer tot laat in den nacht, in 't bruine licht van de drie bollantaarns die onder den druivelaar hingen, een echte kermis.
Als 't volk weg was en de poort toe, zette de Duitscher het venster van zijn kamer open, liet de maan naar binnen en speelde dan viool voor zijn eigen.
Dat was het schoonste nog, zegden de drie meiskes, iets om een mensch zijn hart te doen smilten...
Op een morgen van de tweede week, toen hij op den toren met Corneel aan 't werk was, kwam mijnheer Bollekes - een dik, kortasemig rentenierke dat maar leefde om te lachen en te drinken, - hem daar in de hoogte eens opzoeken, om hem te vragen een avond thuis te komen passeeren; hij zou er zijn vrouw en zijn dochters danig veel plezier mee doen. De Duitscher sloeg toe en viel al mee voor dat ze hem fijn bezien hadden.
Na mijnheer Bollekes kroop mijnheer Kortjans met een dito zending de trap op en 't werd nadien een echte litanie van invitaties.
De baas uit ‘Den Engel’ sakkerde geen klein beetje toen de banken elken avond meer en meer verlaten stonden en eenen bollantaarn nog te veel licht gaf voor 't handvol menschen dat uit gewoonte komen bleef!
Hij schampte op het vrouwvolk dat daar de
| |
| |
oorzaak van was en liet het zijn vrouw en zijn dochters uitzweeten.
En zoo gebeurde het dat de Duitscher ook verzocht werd in het witte notaris-huis achter het Minderbroedersklooster...
Notaris Boschstraeten was liefhebber van muziek buitenmate; hij zelf speelde uitstekend fluit, maar waardeerde boven alles het edele spel der viool. Hij beloofde zich een hemel voor dezen avond en had daarvoor dan ook een vriend of vijf zes uitgenoodigd om te komen luisteren.
‘Een viool kunde doen spreken als een engel!’ zei hij, binst hij aan zijn vrouw en de heeren een geparfumeerd snuifje presenteerde. ‘Een viool heeft een ziel. En wie dat verstaat om de ziel er uit te halen, dát is mijne mán!’
Door de open vensters zeeg de avend weldra de zaal binnen en ievers zong er een nachtegaal.
De dochter kwam binnen, groette gracielijk de heeren, deed de kaarsen in brand en opende maar seffens het met perlemoer geïncrusteerde deksel van het klavier.
Het was een slank, beweeglijk meisje, fijn van leest, met een melkwit vel en goudbruin krulhaar. Heur donkerbruine amandeloogen droegen schoone schijnselen als leefden er aldoor gelukkige gedachten in heur hoofd en 't was zeker daarom ook dat heur mond aldoor glimlachte.
Ze schudde dadelijk den ruischenden met rooskens omspeten rok van heur roomgeel avondkleed open, zette zich voor het klavier en
| |
| |
begeleidde het zoete fluitspel van heur vader, met vlugge, witte handen.
Een kaalhoofdig heer, met de oogen toe achter zijn hoornen bril en den mond naar omlaag getrokken, streelde nadien een klagend vooisken uit zijn violoncel en een andere, die nog een pruik droeg, zong herdersliedjes op de luit.
Nadien liet men de Duitscher zijn viool spreken...
Hij was binstdien onder de bekoring geraakt van het notarisdochterken. Zijn hart woog van verlangens. Hij keerde zich algauw van den lessenaar af en zong van zijn eigen ziel, waarin duizend beelden leefden, 't eene nog schooner dan 't andere, allemaal haar ter eere.
Zij zag zijn wit, gespannen gelaat en ook de zonnen in zijn oogen. Heur ziel werd den zin van het lied gewaar. Een fijne lach verhelderde heur gezicht, heur oogen gingen naar iets in de lucht en al luisterend naar zijn belijdenis begon heur hart te springen, te springen, zoodat ze er met een zucht de witte handen over kruisen moest om het tegen te houden. Want dat was iets van heur droom...
Toen sloegen er vlammen uit de viool. Het spetterde open lijk een fontein van de schoonste kleuren, nooit gezien, die rijzend door malkander cirkelden en een vloeienden regenboog om heur hoofd spanden. Het was geen muziek meer, het was vuur. En daaruit regenden plots fluweelen geluiden neer, malsch en warm als 't vleesch van een jongen mond, streelend heur gansche lichaam lijk met kussen...
| |
| |
Reeds was de zang lang uitgestorven eer ze uit heur verrukking ontwaakte.
Ze zag de gezichten en de kaarsen op 't klavier, voelde zijn oogen op haar gevestigd en keerde toen traagzaam het warme gelaat naar het venster waardoor de frissche avondlucht binnenasemde.
De Notaris klapte verrukt in zijn gele, smalle handen.
‘Hij heeft heur ziel doen spreken. Bravo!’ zei hij en knikte zonder ophouden tegen elkeen.
‘Dat is nog nooit gebeurd,’ zei verpaft de zanger met de pruik.
De heeren en ook de huisvrouw, vriendelijk lachend onder het zwartkanten mutsje dat haar wit haar omsloot, stonden recht van de hooggerugde, blinkende stoelen, heften de volle roomers naar den speler en wenschten hem proficiat.
Voor de verandering werd er nadien wat gesproken over beroemde muzikanten, gelachen en dan weer eens gezongen.
Lena begeleidde. De Duitscher wist van geen uitscheiden dien avond... -
Vier weken duurde het werk op den toren.
De klokken kwamen van de stoelen, kregen kussens van vilt en kalfsleer onder de ooren en werden weer vastgemoerd...
En ook twee harten wierden uit hun binten gehaakt en vastgemoerd, vleesch tegen vleesch, waar ze 's nachts malkander vonden onder den vlier, in den grooten, eenzamen notaristuin.
| |
| |
Op Half-Oogst, als Onze-Lieve-Vrouw naar den hemel vloog, sloegen de hamers weer luchtig op de zingende klokken.
De zon stond op den toren die uit al zijn vensters kleurige puntvlaggen uitstak. De menschen wandelden rond de kerk of zaten te luisteren onder de gelende linden op het Kerkhofplein.
‘Hij's weer geneze,’ lachten ze en pinkten voldaan tegen malkander.
De Duitscher speelde, Corneel speelde en door de zinderende zonlucht zong de beiaard ‘van 't Reuzeke’, ‘van 't Paterke’, ‘De meisjes van Duinkerke’, ‘van 't Wit Spiegelke’ en honderd andere plesante liedjes waar men op dansen kon.
De broeders van 't plezier en den goeden smeer uit ‘Den Engel’ konden dezen dag echter niet laten passeeren zonder te kermissen.
Ze wachtten den klokmeester af en achter een muziek van een man of twaalf met trommel, fluit, viool en schuiftrompet trokken ze langs de Trezestraat en 't Nieuwland naar 't befaamde ‘Hof van Beieren’ waar 't feesteten gegeven werd.
‘Ne gestolen kermis smaakt het best!’ riepen ze en zwaaiden met hun stokken en zondagsche hoeden, waaraan bloemen en loof vastgemaakt waren.
't Rook er danig lekker op de binnen-koer waar tafels op schragen gedekt stonden onder het plat dak der kunstig geschoren linden.
De zon stak zijn vingeren door de gaten en
| |
| |
liet over 't kleurig bebloemde tafelgoed en de kostelijke roode koppen, zijn gele rondekens springen. Plezierige vertelsels deden de buiken vasthouden van 't lachen, zotte slagen vlogen van 't een eind naar 't ander en de zweetende knechten hadden werk te veel met de halvelieters vol te schinken, die de keel moesten koel houden.
In den achternoen kwam er veel mans- en vrouwvolk uit de stad, zoodat weldra de prieelkens vol zaten als een ei en er bierstoopen te kort waren.
Drie muzikanten kropen op de leege tonnen bij de staldeur en er werd gedanst en gepolkad dat de puntboorden grauw zagen van 't zweet en de vrouwen de perlemoeren knoopkens van hun jakken moesten losdoen.
Alleen de Duitscher zat stil te midden van de uitbundigheid. Hij lachte maar flauwkens mee en zat droomend te kijken naar het tinnen deksel van zijn pot...
Dien avond is hij niet naar den tuin bij den notaris gegaan. Hij kon niet.
Den heelen nacht lag hij wakker en keek naar de sterren.
Als de eerste vogels ontwaakten was hij al lang op.
Hij was bleek en afgetrokken en zijn onderlip beefde.
De baas bracht hem brood met hesp en een pot oud, zwart bier op een tinnen schotel.
‘Dat zal u weer gauw op de been helpen,’ beweerde hij. ‘Ge zijt wat moe van gisteren, al
| |
| |
dat spelen en eten en dansen, dat houdt den beste niet uit.’
De meiskes alle drie, hielpen hem den rugzak aangespen waar den hals van zijn viool uitstak. Ze bonden rozen op zijn hoed en ook aan zijn reisstok, lachten binstdien korte lachjes, en als 't gedaan was liepen ze ineens met den voorschoot voor 't gezicht weenend de keuken in.
Een adieu, een stevige hand en hij stapte de verlaten, schemerige straten door, naar de Leuvensche Poort die ginder, boven de lage daken, grauw en log optorende tegen den eersten blos van den hemel.
Hij stapte altijd maar recht door, zonder omzien, met den kop naar den grond.
Maar vóór hij de mastebosschen in moest, werd 't hem te sterk en moest hij zich toch ééns omkeeren.
Achter 't verschiet der groene beemden kleurde de kleine stad.
De daken en de gevelen blonken rood en wit tusschen de boomen op de vesten. Klokjes luidden fijn uit de slanke klooster-torentjes en duivenvluchten toerden hoog in de lucht boven den gelen Sint-Gommarustoren...
Er vielen ineens steenen op zijn hart, molensteenen. Zijn kniëen knikten ervan en hij dacht te breken.
Hij nam zijn hoed af en met een natte stem, verdronken in snikken en tranen zong hij zijn afscheid.
| |
| |
Jetzt reisen wir zum Tor hinaus, ade.
Jetzt reisen wir zum Tor hinaus,
Feinsliebchen schaut zum Fenster heraus,
Mein Schatz, lass doch dein Schauen sein, ade.
Mein Schatz, lass doch dein Schauen sein,
Ich kann ja nimmer bei dir sein,
Die Kirschen, die sind schwarz und rot, ade.
Die Kirschen, die sind schwarz und rot,
Ich lieb mein Schatz bis in den Tod,
Met het gezicht in den hoed geduwd, sleepte hij zijn verdriet de groene stilte van de mastebosschen in.
Maar zie tegen 't uur dat de zon op 't hoogste brandde en hij reeds ver in de hei was, trok het trippelend geklop van rappe paardepooten in 't zand, zijn kop ineens naar achter.
Ach, Leentje!
Hij zwierde hoed en stok weg en zijn hart barstte bijkans, als zij van het hooge, witte paard in zijn armen rees.
Honderdduizend liedjes tuimelden door zijn kop, honderdduizend zoete woorden, allen om ter schoonste, en hij kon er maar geen enkel vasthouden om 't in de schelp van heur oor te kussen als ze 't hoofd in zijn schouder duwde.
Ach, Leentje!
En onafzienbaar ging open de purper-gloeien- | |
| |
de hei, met hier en daar den zwarten kegel van een den, en vegen van blekkend wit of donkergroen, waardoor het hooge paard de twee naar nieuwe landen droeg.
De zon draaide daarover en uit het zilver van een ven vloog een vlucht reigers op. -
Dat was er gebeurd vóór jaren...
Waar geburen de neuzen samenstaken om een keer te snuiven, werd 't een echten bieënkorf van 't gezoem en gefluister over Leentjes verdwijning. Weken lang kon men er maar niet over zwijgen. De menschen liepen er letterlijk van over.
De Notaris was als met stomheid geslagen en kreeg een bult van 't verdriet. De vrouw weende zich ziek en moest naar bed.
Hij zond den belleman uit, liet het land afzoeken, uren in den ronde. Met twintig in eens trokken ze er op uit en namen er nog honden bij.
Ze ketsten de bosschen af, roerden in grachten en beken, vroegen de boeren uit, maar geen haarken werd er gevonden.
Ze vischten nadien de Nethe af, tot tegen Herenthals en ver voorbij Duffel, maar de haken trokken alleen wat dooie honden op en kapotte schoenen. Van Lena vond men niets meer.
Eenige weken later vertelde de hei-jager, die naar de zaterdagsche markt kwam om zijn voorraad kruidenierswaren en winterondergoed te koopen, in ‘'t Smierken’, wat er zooal te zien geweest was in de hei.
| |
| |
En onder andere had hij, zoo omtrent Half-Oogst, van ver een wit paard zien voorbij rijden met van voor een meisken op en van achter een jongen die viool speelde, echt iets uit een vertelselken.
‘Daar hebde 't!’ riep de boloogige baas, ‘da's zij geweest!’
Hij vergat de boeren die naar een pint wachtten, wierp van alteratie een steenen stoop van de schenkbank en kwakkelde armzwaaiend de markt op, recht naar een hoopke burgers, dat rond een liedjeszanger stond, om 't nieuws mee te deelen.
In een, twee, drie stak 't herbergske vol volk. De hei-jager werd getrakteerd en hij moest het nog wel honderd keeren vertellen, ze wilden het allemaal uit zijn eigen mond hooren.
Lijk een vuurken liep het nieuws de stad rond.
In den achternoen kwam de Notaris op 't stadhuis en schoof zijn trouwboekje onder het verbaasde bril-gezicht van den burgemeester.
‘Gelief dat te doen uitkrabben,’ zei hij streng en wees naar het bovenste vakje waar Magdalena, Maria, Therezia ingeschreven stond. ‘Dat moet een missing geweest zijn. Wij hebben geen dochter gehad.’
Hij groette, liet het boekje liggen en stapte, recht en plechtig lijk een paal, met den gelen stok onder den arm, deftig de pui af, alsof er niets gebeurd was.
En tegen den avond, reed de knecht een kruiwagen vol kleeren naar den beemd achter het Volmoleken alwaar de menschen de lakens ver- | |
| |
brandden waar dooden in gelegen hadden. Het was een bonte hoop kleedjes, borstdoeken, schortjes en zooal meer. De vlammen woelden er in, beten omhoog en een zwarte sleep van rook dreef over de roode achterbuurtdaken de stad in.
In het witte huis werd sintsdien nooit meer over Leentje gesproken...
Maar 's avonds, als de Notaris uit was en de meiden sliepen, ontstak de vrouw de gewijde keersen voor de zwart-omlijste drieluik in de trapzaal en zij bad, de bevende handen geheven naar de zoet-lachende Moeder Gods met het kindeken Jezus in den schoot, voor haar eenig kind, dat het geluk had durven volgen.
|
|