| |
| |
| |
De Band
Den avond van dezen fijnen kermisdag kon Carolus niet slapen.
Hij was zoo maar van gewoonte in zijn bed gestapt, maar lag daar, wakker als een vink te droomen met een lach op zijn mond.
t' Beeld van Anna-Liza zette zijn hart vol warmte. Er waarde een zoet gevoelen om en door zijn lijf, dat schoone liedjes wekte in zijn kop en hem een groote goesting deed krijgen naar buiten.
Hij kon er op 't laatst niet-meer aan weerstaan, trok terug zijn kleeren aan en; zette zich in 't open venster.
Maar de kaarskensdans zat nog met een aangename kitteling in zijn beenen te trekken. Dat dreef hem naar ruimer beweeg en ten slotte ging hij dan in den tuin wandelen.
De hemel was bleek van de sterren. De zwarte fruitboomen, dik van het zomerloof, waren eens zoo groot in de donkerte en af en toe ritselde er de zucht van een kort windeken door of sprak er een vogel in droom. Er hing een zerpe reuk van rijpe bessen en citroenkruid, die bij 't opleven van een windeken aangenaam dooraaid werd met den warmen reuk van den bloeienden vlier.
Maar al met een keer streek er een wazige, onvatbare klaarte door de lucht die de sterren
| |
| |
verbleekte en stilaan de gevelen uit de blauwe doezeling van den nacht optrok. Als een mysterie asemde het door de hemelen, hief den grond op en breidde schaduwen onder de boomen.
't Was de maan die opstond.
Er kwam daardoor uit alle dingen een wijding alsof ze hun ziel gingen veropenbaren.
Carolus volgde het, aangenaam verrast. Hij hield er zijn asem voor in.
En zie! van achter den scherpafgelijnden kerkrug rees rond en vol nu de melkwitte asem en een beetje nadien, als een geelzilveren plateel, verhief zich de volle maan.
Al rijzende trok ze de schaduwen der huizen smaller toe, waarin als moorengezichten de vensters leefden. Heur licht bloeide witter en zuiverder en lei de wereld open in een ijle, heilige klaarte als van een jongen dag.
Daar ging een tinteling door Carolus zijn zinnen. 't Werd alles licht, reuk en fijne muziek.
‘Nu begint míjn feest,’ zei hij.
Hij haalde algauw zijn luit, plukte een arm vol sneeuwballen, pioenen en vlieren, en rijk aan ongezongen zangen, sprong hij het schuitje in dat bij 't achterpoortje aan de Nethe gemeerd lag. Hij haakte de ketting van den ring en liet het op den tragen stroom meedrijven.
In zijn hoofd groeide binstdien zacht en zoet het liedeken dat hij seffens zingen zou ter eere van de Lievevrouw van zijn hart.
Het groeide zoo schoon en innig dat hij zich bedwingen moest om het hier al niet, in deze begevelde waterstraat ten halve belegd met pun- | |
| |
tige huisschaduwen, de snaren te laten spreken.
Hij dreef door den donkeren koker van twee brugbogen, langs de boomenbeplante kaai en lei daarna het bootje vast achter het huis Duyvewaert.
Hij raapte den van geuren brekenden bloemtuil uit het schuitje, was met een wip over het brokkelige, met klimop overhangen muurtje en lei hem op het tafelken onder den treuresch.
De takken ritselden maanstrepen over zijn handen en zijn gezicht, en een vogel vloog piepend weg.
Hij klom voldaan terug en liet zich toen over de maankrinkels meedrijven.
De maan zat nu hoog en helder lijk kristal in heur hofken. Heur ijl-groen licht beefde als een dun waterken over de boomen en de daken, waarboven breed en wit den spitse achtergevel van het huis Duyvewaert uitkeek. De smalle ramen droegen beweeglijke schijnselen.
Carolus nam de luit op de knie en zong met een zachte, gedempte stem.
Scoon Lief, hoe ligt ghi daer en slaept,
Wil opstaen en den Mey ontfaen,
Den Mey, den alderscoonste.
De fijne woorden en het zoete getokkel, groeiden uit den lichten maneschijn als iets dat er bij behoorde, als het zingen van den nachtegaal in de populieren aan den overkant, als het stille fluiten der vogels in de olmenbeuken op de vesten. 't Was of de maan die zong.
| |
| |
Hij dreef voorbij het Begijnhof, dat laag en wit achter de zwarte zuilen der vesteboomen te droomen lag, en bochtte toen de blakke beemden in.
De maan wandelde een tijdeken mee achter de ritselende, van maanpijlen doorschoten canadakruinen, maar aan den draai der rivier rees ze er ineens boven uit. Ze lei haar beeld in het effen-vloeiende water en haalde de kladden witte waterbloemen uit het schaduwende oevergras.
De beemden begonnen te dampen. Witte smoorstrenen kropen uit het korte gras en uit de blinkende grachten, draaiden zich traagzaam rekkend omhoog en overstroomden langzamerhand de bleeke weilanden als met een zilver water. De klepperboomen langs de klimmende wegen daarachter, de huizen en de hagen, de molens en de korenplekken trilden van het leekende maanpoeder. 't Liep alles in elkaar, in ééne tinteling van blauwig zilver dat van de aarde tot den sterrenhemel stond.
Het water ritselde op het riet, verre nachtegalen zongen parelfijn en de zoete nareuk van grassappen waarde over de ijle, witte nevelen.
Ai mij! dat was een nacht om het hart te laten leven...
Carolus kon de snaren niet laten rusten. Het eene liedje was amperkes in den maneschijn versmolten of er zat al een ander op zijn tong, dat aan den schoonen nacht de taal van zijn eigen geluk gaf...
De liefde was in Carolus zijn bloed geslagen
| |
| |
en nu begonnen zeer schoone dagen waar de hemel niet aan kost.
Onverminderd leefde het beeld van Anna-Liza in zijn hart.
't Wekte een wereld van gevoelens die moesten gevierd worden, kost wat kost. Hij verzon duizend dingen tegelijk, om van dees aarde een hemel te maken. Hij wou met haar in zijn armen gaan rijen, varen, vliegen lijk de vogels, heur den heelen wereld laten zien, van boven en van onder en dan maar weer opnieuw, 't tweede al geweldiger dan 't eerste, zoodat hij niet meer wist hoe 't aan te pakken, met zijn handen in zijn haar geraakte voor de uitgelatenheid van zijn eigen verbeelding, en t'ende raad, als bevreesd voor zijn eigen, den buiten optrok, zot lijk een merel in den uitkoom.
Maar daar stond de zomer in zijn volle glorie op de aarde.
't Rijpende koren overstroomde heuvelen en dalen, 't loof kliste over de boomen dik lijk de wol op de schapen, de boogaards braken van het trosselende fruit en er waren lange, schoone wolken aan den hemel, met malsche roomwitte borsten en buiken, en ruggen van perlemoer wat velerlei wisselende lichten over de landen wandelen liet.
De huizen, de molens en de menschen zaten in al die zinderende uitbundigheid verdronken en van hun leven werd men geen teeken meer gewaar.
De aarde had gewerkt en gebaard, en nu, in 't opperste van heur vruchtbaarheid, lag ze in een
| |
| |
kalme, rijpe rust, waarover een groote stilte heerschte, koninklijk lijk van een paleis.
Als Carolus dat gewaar werd, viel zijn hevigheid algauw. De stilte lei zich op zijn hert en al wat hij kon doen was ergens langs een koelruischende beek gaan liggen droomen.
Maar 't was niets. Hij wist zijn schade in te halen in de frissche, maandoorhuiverde nachten, als de aardsche dingen gesmolten lagen in het zilverwitte maanpoeder, als de ziel van den zomer in duizend reuken door de dunne misten waarde, lijk in dien eersten schoonen avond.
Hij werd het niet moe zich op de maankrinkels van het water te laten drijven tot waar de tij hem bracht en dan weer terug, zijn hart zong, de luit zong, de maan zong, en inniger werd zijn verrukking, om te smilten van zaligheid...
Maar dees geurig zomerliedje duurde niet lang.
Na enkele dagen zaten t'allenkante de pikkers in het land en beten de blinkende zeisels in de goudene vacht. Heuvelen en dalen snerpten van 't staal, de bindsters verschenen en over de naakte veldruggen liepen de rijen schoven lijk begijntjes achter malkander.
Met de schoone kalmte was 't gedaan voor dees jaar.
De huizen rezen weer ten voeten uit en ook de hagen en de boomen, en allerwege was er beweeg van boeren en van beesten. Paarden en karren haalden den oogst binnen en nadien sneed het mes van den ploeg de aarde open waarin het zaad voor de rapen reuzelend neerkwam.
| |
| |
Ook aan de maannachten kwam rap een einde. De zon haalde de maan in en de nachten welfden donker, bespikkeld met dikke sterren.
Het uitzicht der dingen had zich weer vereffend, 't feest was voorbij en alles leefde weer voor zijn eigen.
't Was voor Carolus of hij uit een droom ontwaakte.
‘'k Heb het gehad,’ zei hij met een fijnen lach.
't Was voorbij, hij kon zijn eigen weer vertrouwen en alzoo kreeg hij een groot verlangen om Anna-Liza terug te zien en heur aangename stem te hooren.
Na den noen was er over de kleine stad een donker onweer heengedonderd met een rappen draaiwind en purpere bliksemhaken. Daarop was 't aan 't gieten gegaan, met heele kuipen, een echte zondvloed.
Nu het over was, stonden de menschen in hun deur met open monden de koele lucht te drinken en ze wezen malkander naar den vinnigen regenboog die de klaterende zon van tusschen nadrijvende wolkenklompen tegen het schalieblauwe, afzakkende wolkgevaarte spande.
De gevelen en de daken waren malsch van kleur om te streelen en de boomen, waaruit een windeken groote lekken wreef, waren geurend en frisch lijk in de lente. 't Water klokte in de goten en de plassen weerspiegelden den helderen hemel, waarin piepende zwaluwen te slieren hingen.
| |
| |
Carolus voelde er zich danig door verjongd en frisch te moede, dat hij zijn hart niet meer kon weerhouden en maar naar Duyvewaert trok.
Al de vensters van het huis stonden wagewijd open en Mijnheer Duyvewaert zat in zijn hoeksken, met zijn teekenplank op 't vensterkussen, fijn-gelukkig te glimlachen tegen de schoone krullen die onder zijn traag-bewegende hand openbloeiden.
Als hij de schaduw van Carolus op zijn papier gewaar werd, hief hij schuin zijn mageren kop met het zwart solideeken omhoog, trok de wenkbrauwen saam en vorschte met pimpelende oogen wie daar voor zijn venster staan bleef.
‘Zie nu! Carolus!’ zei hij verrast en de glimlach lei opnieuw zijn wit gezicht vol gelukkige rimpels. ‘Zijt ge er ook van aan 't profiteeren? Dat regenske heeft parmentelijk deugd gedaan. 't Was anders ni meer om uit te houden. 't Lag op mijn asem lijk lood en 'k viel er van in slaap op mijn papier. Maar nu is 't weer een plezier!’ en hij wees monkelend naar het volgeteekende papier, waarop tusschen trosselende wijngaardranken, eikenloof en korenaren, vogelen en vlinders vlogen.
‘Maar kom toch binnen!’ zei hij ineens. Hij stond seffens recht en kwam zelf opendoen.
In de gang kwam Carolus de veelmondige zang van een meiliedeken uit het werkhuis tegen en ook als hij bij Kozijn in 't magazijn zat bleef het onverminderd doorklinken.
‘Sedert Margrietjes kermis heb ik bijkans niets meer kunnen doen,’ ging hij voort, ‘maar
| |
| |
deze vlaag heeft bevrucht!’ en hij begon te vertellen van zijn werk, spreidde schoon gekleurde patronen open voor autaarsdoeken, vanen en zoo meer, want dat was 't liefste wat hij deed. Hij hing aan zijn werk lijk een nonneken aan 't gebed, 't was lijk een eeredienst voor hem.
En daaronder was er een bij voor een baldakijn, waardig om er een Lievevrouwkenstroon in den hemel van te maken. 't Was van meiblauwe zij, zwaar belegd van gouden en zilveren bloemen lenig door malkaar openbloeiend, leliën en rozen en pioenen, een heele bloemenhof.
Kozijn Duyvewaert geraakte er maar niet over uitgepraat. 't Was voor de Abdij van Averbode en besteld door de jonge gravin van Oeleghem. Er was een echt roman mee verbonden. En nadien begon hij over de symboliek, want alles had er zijn beteekenis op.
Carolus luisterde maar half. Hij had meer oor voor den zang die aldoor klonk en hij probeerde er de stem in te verkennen van 't Lievevrouwken van zijn hart.
Als alles was uitgelegd nam Mijnheer Duyvewaert Carolus bij de hand en trok hem mee naar 't werkhuis om daar eens naar 't werk te zien.
Als ze binnenkwamen mineerde de zang een beetje. Anna-Liza zag hij echter niet. De borduursters in hun witte schortjes, heften even hun bleeke armemenschengezichten met 'het zedig gekamde haar, naar hem op, maar hun witte pijpkesmuts boog seffens weer over de
| |
| |
ramen, waarop ze met rappe handen kleurige zijde door rood of groen fluweel werkten.
De vensters waren omhoog geschoven en er heerschte een blauwe schaduw vermengd met kruid- en waterreuken die uit den natten, blinkenden tuin binnenasemden.
Van achter de deur der openstaande kast, kwam Christien met de handen vol zijdraad en klossen goud en zilver. Ze verschoot en bloosde verlegen. Er was een bedeesde lach op haar mond en ze pinkte verlegen met de oogen.
‘Dat's goed dat ge eens gekomen zijt,’ zei ze schuchter.
‘Ja. Nichtje, ne mensch doet altijd niet wat hij geeme zou willen doen!’ antwoordde hij.
Maar Mijnheer Duyvewaert wenkte Carolus naar 't baldakijn, dat van achter op een groot raam gespannen stond en waarrond zes meisjes te werken zaten.
De zilver-blauwe, gemoireerde zij had een glans en een weerglans, de koninklijke ornamenten waren er een pink dik opgewerkt als gebeeldhouwd zoodat het om en om een fijnen draad schaduw gaf en de lange kunstig gevlochten franjes voor de boorden ritselden lijk een zenuwachtig waterken.
‘Zoo wil het de familietraditie, Carolus,’ besloot hij voldaan en er sprong een blos op zijn jukbeenderen. ‘En als 't God belieft, als 'k mijnen kop moet leggen, zal Anna-Liza 't werk voortzetten in dezen geest. Ze heeft er verstand van. Ze werkt aan een autaar-doek voor 't
| |
| |
nieuwe Lievevrouwkappelleken in de kerk van Dendermonde. Alles door heur geteekend. 'k Zou 't ni beter kunnen; kom maar zien.’
Zijn kop ging naar den hoek bij 't achtervenster waar Anna-Liza gewoonlijk zat.
‘Ze zit met heur raam in den hof, mijnheer,’ zei een werkster.
Ze gingen daarop buiten en zagen haar, door de bogen in de haag, onder het glazen afdak op een laag stoelken zitten, gebogen over het raam. Zonnelekken dropen van tusschen de breede, fluweelen bladeren van den druivelaar, speelden over heur haar en heur handen en hieven de ronding van heur slanken, schoonen nek perzikroos uit de schaduw.
Als ze Carolus bemerkte liet ze een angstig schreeuwken en sprong recht. Met een kattenrapte wierp ze een wit doek over heur werk en liep de twee haastig tegemoet.
‘Wie dat daar is!’ riep ze hem toe en stak lachend de witte handen uit. ‘Hoe stelt gij het, Kozijn?’
Ze begon zenuwachtig te lachen, wierp het hoofd eens achterover en heur pimpelende oogen gingen van Carolus naar heur vader en zoo maar overentweer.
‘Carolus kwam nen keer naar 't baldakijn kijken,’ zei mijnheer Duyvewaert lijze, ‘en nu zou hij ook eens geerne uw autaerdoek zien.’
Ze werd rood tot in heur haar, begon te hijgen en greep de hand van heur vader.
‘Neen! niet laten zien! Doe het niet!’ smeekte ze gejaagd.
| |
| |
‘Toe, toe! ge moet daarvoor niet beschaamd zijn, kind!’ antwoordde hij gemoedelijk. ‘Kom Carolus!’
Anna-Liza borg plots het gezicht in de handen om heur ontroering te verbergen.
Ze stond daar slank en fijn in heur geel oranje-gewafeld kleed, beweeglijk geprofileerd tegen de donkergroene palmenhaag met zijn bogen en geschoren torentjes met haantjes...
Kozijn Duyvewaert wees Carolus monkelend naar het ontbloote doek.
Op hemelsblauwe, effen zijde, waarop zonrondekens glansden, was een slanke gouden vaas geborduurd waaruit met sierlijke buigingen een weelde van roomgele theerozen openwaaierde, de eene schooner nog dan de andere.
Ei! theerozen! in honderd gulden schakeeringen verwerkt, zachtlichtend lijk zongedrenkt amber, met botergele, melkwitte en oranje glanzen over de ronding der bladeren, een droom!
Zijne bloemen!...
't Was of Carolus zijn hart openbrak en er al de deugd van den hemel in neerregende.
Hij rilde ervan.
‘Mijn lief! mijn lief!’ juichte hij stil en streek een lange lok van zijn voorhoofd.
‘Ja! rozen voor Ons-Liefvrouwken!’ zei mijnheer Duyvewaert bewonderend gebogen over het raam. ‘Theerozen van Tante Begijn heuren rozelaar. Ons-Liefvrouwken zal er content van zijn!’
Het werd Carolus te machtig. Hij liep tot bij
| |
| |
haar, wou iets zeggen, maar ze greep plots zijn handen, hartstochtelijk.
‘'t Is niet waar, Carolus! Ge moogt het niet gelooven! Neen, 't is niet waar! Jezus-Maria! ik kan er niets aan doen!’ hijgde ze en keerde ween end het hoofd op zij.
Ze steunde op zijn handen, de armen strak gespannen, als wou ze hem nader trekken en afduwen terzelfdertijd. Heur oogen waren vol tranen en toch lachten ze. Als ze den kop keerde bleven ze onwillekeurig recht in de zijne gericht en heur adem streelde Carolus over 't gelaat, warm als een lange, lange kus.
‘Mijn lief!’ fluisterde hij en begon te pinken ter wille van de tranen.
Mijnheer Duyvewaert was op het lage stoelken gaan zitten en opgetrokken van fiere bewondering glimlachte hij tegen het werk terwijl hij met voorzichtige vingertoppen de rozen bestreelde.
Een merel floot in den appelaar. Er stegen reuken uit de ronde bloemperkjes en een klein windeken klopte blinkende regendroppels uit de boomen. In 't werkhuis hief een stem een nieuw lied aan.
Dien avond, als Anna-Liza op heur slaapkamer kwam, ontstak ze de groen-wassen, gewijde kaarsen voor het Spaansche Maria-beeld met het kindeken Jezus, dat in een glazen kastje met eikenhouten gebeeldhouwd kopstuk, tusschen bloemenruikers in slanke, vergulde vazen, op de kast stond.
| |
| |
De lange, gouden vlammekens verlichtten helder het ronde, lachende gezichtje achter het groen-schemerend glas.
Ze schudde den plooirok open en zakte op de knieën, het gelaat geleund op heur saamgevouwen handen.
‘Zie naar mijn nood, Maria! Ik weet niet wat er met mij gebeurt. Het is zoo zwoel om mijn hart en zijn beeld verlaat me niet meer. Ik had u zijn rozen ten offer gebracht in goud en zilver voor uw altaar en ach! nu hebt gij hem in mijn hart laten zien... Sta me bij, Heilige Moeder!’
En in de kamer daarnaast, in het licht van de sterren die door het open venster binnenkeken, lag haar zuster met het hoofd in de armen op heur bed, te weenen.
‘Stil mijn hart!’ zei ze. ‘Stil!’
|
|