| |
| |
| |
Sinte-Margrietjesfeest
's Zaterdags vóór Margrietjes-kermis, als de processie op 't Begijnhof uitgaat en de begijntjes hun eigen dik aan rijstpap eten, werd bij Mijnheer Duyvewaert het gewone werk stilgelegd.
De borduursters droegen de borduurramen op den zolder, borgen de streentjes zij, gouddraad, paarlen en patronen in de kast en trokken dan met Anna-Liza naar den blijk waar ze, in de blauwe lommerte van den moerbezieboom, loofkransen vlochten voor het feest van morgen.
De tichelvloer van 't werkhuis werd opgeschrobd dat hij bloosde lijk vuur, de ruitjes gewasschen, en de witte muren en de zware balken der zoldering behangen met festoenen van groen en bloemen als voor een bruiloft.
Anna-Liza heur hart was opgewekt als een bieken. Ze liep van hier naar daar en had geen handen genoeg om overal te helpen voor de versiering.
Tafels op schragen werden opgesteld en Christien dekte ze met blinkend linnen, blauwbebloemde tellooren en glazen en roomers, fijngeslepen met sterren en groefjes waarin een arm van de zon regenboogkleuren flikkeren liet.
De hovenier schikte roode en roze betrosselde geraniums op de vensterrichels en de koster stemde het platte, mahoniehouten klavier alsook
| |
| |
de vergulde harp van Begijntje Rozemarijn, Mijnheer Duyvewaerts schoonzuster en overste van het Hof. Feestelijk leefden de zingende klanken van snaren en kristal tusschen vroolijk gesnap der bezige meisjes.
Tegen den noen als alles schoon in orde geraakt was en 't werkvolk naar huis, haalde Anna-Liza haar vader van zijn teekenplank en wandelde met hem door het feestelijk versierde werkhuis.
Mijnheer Duyvewaert glimlachte dan aangedaan.
't Is goed, mijn kind, 't is heel goed!’ zei hij.
't Was schoon en degelijk, heelemaal in de traditie van zijn geslacht.
't Vooruitzicht aan den dag van morgen verteederde hem danig dat hij te pinken begon terwille van de tranen.
Want dees feest, door zijn voorvaders sedert twee honderd jaar gegeven en waaraan ook de deken, de pastoor en de acht heeren van de eere-wacht rond het H. Sakrament deelnamen, was, na de processie, de bijzonderste gebeurtenis van Margrietjes-kermis. Daarvan getuigden menigvuldige Begijnhofkronijken.
Na het eten ging Mijnheer Duyvewaert zich boven scheren en opschikken om de familieleden, die dezen achternoen al met de diligentie zouden arriveer en, af te halen.
Drie keeren achtereen verliet hij dan deftig en solenneel, met een gelukkigen glimlach op het gladgeschoren, roze gezicht de ronde, witte huisdeur en wandelde, met den ivoorbebolden stok
| |
| |
onder den arm, op zijn platte gespschoenen de stad in. Voor de Gevangenpoort lichtte hij eerbiedig den driesteek voor den Kruislievenheer, stak de overzonde Markt over en zette zich op de groene bank voor ‘Den Dubbelen Arend’ te wachten.
Eerst waggelde de diligentie uit Mechelen, met geschal van hoorn en zweepgeklets, de Markt op. Achter de smalle raampjes knikten de roode koppen van Kozijn-Notaris, Kozijn-Pastoor en de geel-strooien, bontbetuilde korfhoeden van Nicht-Hoogveld en haar dochter hem van verre tegen.
Mijnheer Duyvewaert lachte ontroerd zijn oogen smal als de eene na den andere, steunend op zijn uitgestoken hand, langs een scheef ladderken uit den ronden buik van den wagen stapte. Met den steek in de ronding van zijn arm en hoofdbuigend wenschte hij ze al te samen welkom in fraaie, uitgezochte woorden. Aangegaapt door voorbijgangers en bezige huisvrouwen, die met de gauwte hun kornet over de halfdeur staken, bracht hij pratend en vragend het groepje naar huis.
De diligentie uit Antwerpen, laadde een uurken later zijn zuster-weduwe af met haar twee zonen, en die uit Leuven zijn broeder, een dunnen heer, in zwarten plooimantel, met een houten gezicht, rechtsgeleerde aan de Universiteit.
Voor morgen verwachtte hij dan nog Pachter Rozemarijn, den broeder van zijn vrouw-zaliger; die kwam uit Klein-Brabant en bracht zijn
| |
| |
heele familie in een versch-opgeschilderde huifkar aan.
Als ze daar zoo gezellig samen zaten rond de avondtafel, vertellend en lachend, kwam Mijnheer Duyvewaert in zijn element. De lach ging van zijn dunne lippen niet af en hij had aldoor grappige gezegden in den mond, die de stemming onderhielden.
Na 't eten trok men den tuin in, wandelde de opgerijfde wegelingen plat en bewonderde den overvloed van rijpende vruchten aan appel- en perelaars. De dikke Pastoor plukte schertsend kersen voor zijn nichtjes en voor hemzelf. Ze staken ook een keer de koppen over het klimopoverspreide achtermuurken en genoten er de waterfrischheid der daar voorbijstroomende Nethe en de rust der verre, af gemaaide beemden er om heen, waaruit witte nevelbanken opstonden.
De vrouwen verwijderden zich echter algauw in 't werkhuis. Ook de heeren keerden vandaar terug en zetten zich onder het glazen afdak waartegen de knobbelige armen van een druivelaar groote, fluweelen bladeren openhielden. Op een laag tafelken wachtten kristallen roomers, eenige bestofte wijnflesschen en een kastje havanna's.
Mijnheer Duyvewaert ontkurkte dadelijk een flesch en schonk voorzichtig de roomers rood. De warme, prikkelende ziel van den wijn trok de harten omhoog. De heeren maakten het zich gemakkelijk in de zetelkens en dronken met kleine teugskens, genietend met de tong en met het
| |
| |
hart. De havanna's werden ontstoken aan een langen, gelen solferstek en grijze draden spiraalden onder den weligen druivelaar. Men roemde zeer de wijn en de sigaren.
Het laatste geel smolt ondertusschen uit den goud-groenen hemel waartegen de gevelen van het Begijnhof blauwendig gekarteld stonden. Een zoldervenster droeg nog wat heldere, perlemoeren schijnselen en tusschen de krullen van het klokhuis, dat het lenig klimmende torentje droeg, zag men scherpgeteekend het avondklokje luiden. Uit het Marollenklooster steeg er latijnsch kindergezang en over een tuinmuur tastten twee horens blond lamplicht den avond in. Goudgeel bloeide aan den hemel de avondster.
Met de zoete kitteling van den wijn in het lichaam, volgden ze mijmerend de bleeke rookrondekens, verdraaiend tegen het zwarte groen der muurhooge, palmenhouten haag die de koer afsloot, en door drie ronde boogpoorten den blauwen tuin vertoonden. Men sprak over 't een en ander en 't werd daar stillekensaan zoo goed, dat men onwillekeurig over oude dingen te spreken begon.
‘Ja, Duyvewaert, da' paradijswijntje zullen we zeker ni dikwijls meer over onz' tong krijgen,’ zei de Pastoor met een zucht. ‘Hebde er nogal wat van in den kelder soms? Houdt hem dan maar speciaal voor te naaste jaar Margrietjesfeest en voor die van daarna!’
Hij goot een slok tusschen zijn dikke lippen en smakte met de tong, beteekenisvol zijn broer den Notaris aankijkend.
| |
| |
‘Kozijn-Kapitein zal 't ni meer kunnen bezorgen. Dien is nu ook al in den hemel!’ zuchtte Mijnheer Duyvewaert, en deed zijn oogen toe. Hij zag hom daar nog zitten, tusschen de twee deuren, zooals hij er verleden jaar gezeten had, stevig en rond, met het licht van zijn witten krullekensbaard op de breede borst en de warme klank van zijn stem hing hem nog in de ooren.
‘'t Is toch spijtig dat zoo'n menschen ook al moeten sterven,’ zei de Notaris. ‘Nu moet Carolus nog maar nen keer veranderen en ook zee-kapitein worden, anders geraken we ni-meer aan vertellingskens en fijne beetjes.’
‘'t Loopt ni goed met Carolus. Eens de rokken aan, houdt men ze aan. Dat brengt geen geluk,’ beweerde Mijnheer Duyvewaert.
De Pastoor kneep grappig een oog toe en trok de mondhoeken op tot een oolijken lach.
‘Ziede gij al ne pastoor van uit een sjees 't ketelmuziek voor een bedrogen dochter uiteen kletsen? En heelder dagen te peerd de bosschen of d'hei in? Ge zoudt in 't Bisdom wat hooren!’ zei hij. Hij zag al de lange azijngezichten van de eerweerde heeren dáár, groen uitslaan van ergernis en hij lachte ondeugend achter zijn ronden bril.
‘'t Bloed liegt ni,’ besloot hij. ‘Daar moet er toch eenen in de familie zijn om 't vaantje van plezier omhoog te houden! Kwel u daar ni mee, Bonifaas! 't Is altijd zoo geweest!’
Maar mijnheer Duyvewaert schudde nadenkend zijn kop overentweer en keek zeer ernstig.
| |
| |
De Notaris vertelde daarop 't geval met den Joppes. Alleman luisterde gespannen.
‘Hoe weete gij dat?’ vroeg de Pastoor nieuwsgierig.
Maar hij ontweek het antwoord en begon seffens over den kapitein.
De Notaris, die kostelijk vertellen kon, kende duizend trekken uit zijn leven. Zijn kop was niet één boek, maar honderd, een bibliotheek. Hij leunde zijn bovenlijf gemakkelijk naar voren, steunde de ellebogen op de knieën en vertelde.
De pittige woorden hadden op zijn dikke, morge lippen een bijzonder smakelijken klank. Met het spel van zijn open, beweeglijk gezicht en beeldende gebaren zag men alles permentelijk zoo gebeuren.
De kapitein heerschte weldra. Hij passeerde daar fiks en cordaat voor hun verbeelding, met nen zotten slag in den mond en twintig knepen in zijn kop. En met hem passeerde heel de wereld: 't schipperskwartier van Antwerpen, Fransche blazers, Engelschen, Laplanders, Mooren, Chineeskens, kortom den duivel en zijn moêr.
De twee neven luisterden zich de ooren van den kop en kletsten op hun billen. De schaterende Pastoor hield de handen op zijn schuddenden buik. Mijnheer Duyvewaert lachte met schokskens, monkelend van 't genot, en de dunne rechtsgeleerde werd er jong en uitgelaten van als een kind, zoodat hij er warm van rond zijn oogen kreeg en zijn lange beenen maar niet stil kon houden.
| |
| |
't Gezelschap was van den eenen lach nog niet fijn bekomen, of met een vraag liep er al een ander vertelselken van den Notaris zijn lippen. Ze beleefden er een kermis aan.
‘Nen doode aan wien dat ge zoo terug kunt peinzen is niet dood!’ besloot de Pastoor.
‘Hij is in den hemel!’ zei mijnheer Duyvewaert.
‘Neen, hij is hier bij ons. 'k Voel het. Schink nog eens in, Bonifaas!’ hernam hij aangedaan.
Mijnheer Duyvewaert deed het.
Daarop stond de Pastoor recht en stak met een breed gebaar zijn glas naar den leegen stoel, die tusschen de twee donkere holten der open deuren van de eetzaal stond.
‘Prosit, kaptein! Prosit!’ zei hij en zijn vette stem beefde van de ontroering.
Ze stonden allen recht en staken geroerd hun glas naar den leegen stoel.
Door de stilte ronkte nu een laatste harp-akkoord uit het werkhuis en men werd er kaarslicht gewaar dat een raam rood verhelderde. Maar het licht slikte zijn eigen plots in en door de haagportieken kwamen de grijze gestalten der vrouwen naar hen toe.
De Pastoor liet een groote zucht.
De rozen geurden bedwelmend. De hemel was vol sterren en in de vesteboomen zong een nachtegaal.
Ze spraken nog gedempt een woord, maar de Pastoor stond weldra recht en wenschte gaan te slapen. Daarop zegden ze malkander goedenavond en met een kaarsvlam vóór 't gezicht
| |
| |
stapten ze op een rijtje de wenteltrap op, elk naar zijn kamer. -
De Zondag was er eenen van de duizend.
't Begijnhof, opgekalkt en opgekuischt, ontwaakte met een glans en een geur als van een zieltje in staat van gratie. De zon stond in de straten, de klokken luidden en 't was er een feestelijk beweeg van opgekleede menschen, haastige begijnen en maagdekens in stijve, witte kleedjes. Een klein windje speelde met den tip der geel-en-witte vlaggen, wat verschietende schaduwen op de gevelen legde.
Als mijnheer Duyvewaert met zijn volk uit het achturenmisken kwam, voelde hij zich behagelijk buitenmate. Zijn hart was opgewekt lijk een kwikstaart in de zon en van puur geluk lachte hij tegen alleman.
‘Een echt processieweer!’ zei hij. ‘Van buiten en van binnen!’
Als ze uit de Begijnhof-poort kwamen, zagen ze, 't ende de straat van onder den donkeren spitsboog der Gevangenpoort de huifkar van Nonkel Rozemarijn de zon inrijden.
Anna-Liza klapte in de handen en riep: ‘Zie! ginder!’
De wagen blonk groen lijk lentekoren en de huif was lijk een melkwitte ballonwolk. Hij nam bijkans de heele breedte der straat in. Over de spekruggen der geelgemaande vossen sprongen zilveren schijnselen en de roode wielen dokkerden lijk een donder.
‘Daar zijn ze!’ juichte Begijntje Rozemarijn. ‘Nen vollen wagen boeren en boerinne- | |
| |
kens!’ en ze voelde zich plots omhangen met een blijdschap die heur 't bloed naar den kop joeg en tranen in heur zwarte oogskens kittelde.
Vóór de wagen stilhield sprong een rosse knecht plots er uit en haastte zich de paarden bij de koppen te bedwingen.
Uit het oranje licht der zondoortrokken huif stapten daar achtereen de blauwgekielde boeren met roode, zweetende koppen en daarna de boerinnekens in wijnroode, mosgroene en druivenpurpere kleeren waarover het zware goud van kettingen en kruisen blonk. De vrouwen droegen over de witte kornetten zwart-zijden hoofddoeken met matglanzende groene, blauwe of oranje bloemen doorweven en ze stonden daar, met hun wissen korfkens vol eieren, late aardbeziën, kersen en krieken, te midden van al dat stadsche volk te draaien, half-lachend, half-schreiend, beschaamd het kon niet meer.
Mijnheer Duyvewaert had een zwak voor zijn zwager en zijn huisgezin, terwille van vele schoone herinneringen uit den tijd van zijn vrouw zaliger. Hij moest aldoor zijn grijze oogen toeknijpen van de tranen en in zijn keel zat er een krop dien hij met een lach bedwong.
‘Komt nu maar binnen!’ zei hij aldoor, met zijn koperen sleutel wenkend. ‘Komt nu toch binnen!’
Maar 't duurde en 't bleef duren vóór ze malkander een goeien dag gezegd hadden en door het schertsen van Kozijn Pastoor, waar ze allemaal gretig naar luisterden, scheen er aan 't getalm geen einde te komen.
| |
| |
‘Rozemarijn zijnen bloemenhof!’ lachte hij. ‘Als dat in den hemel ni komt, wil ik er ook niet in!’
De rosse knecht reed den wagen met de leege stoelkens naar de afspanning en binnen begon het eerste schuifke van den kermis met welriekenden koffie, boterkoeken, korentenbrood en geurige vlaaien.
Nadien kwam de hoogmis en de schoone processie en 't was voorbij zonder dat men het fijn wist: 't was maar alles klank van klokken en koperen muziek, kleuren van vanen, wierook en zon, een echte roes.
Mijnheer Duyvewaert zijn hart zwom in 't geluk als in geurige olie. 't Schoone feest van Sinte-Margrietje en den toegetrokken familiekring gaven hem een voorsmaak van den hemel; hij moest zich moeite doen om niet alle vijf minuten te weenen van pure teederheid.
's Noens aan tafel eerst, werd de klop van zijn hart rustiger en kon hij weer gemakkelijk adem halen.
In 't werkhuis was alles wit en zacht van klank, 't rook er frisch naar water en kruid en dat wekte een fijne stemming als in een lentetuin.
Ook de andere kozijns en nichten uit de kleine stad waren allen present. Er waren daar een goede veertig man. De grijze deken met zijn innemend heiligengezicht, de lange, magere pastoor van 't Begijnhof, Mijnheer Duyvewaert, de rechtsgeleerde en de acht heeren der eerewacht zaten op een rij op de eereplaats.
| |
| |
Kozijn Pastoor bedankte om er bij komen te zitten.
‘'k Koom hier als kozijn en niet als pastoor,’ herhaalde hij, zooals elk jaar. ‘Als ik iets vragen mag dan is 't om neffens den opvolger van mijn vroegeren tafelgenoot den kaptein te mogen zitten!’ Hij drong daarop zijn dik lijf tusschen de stoelen en zette zich nevens Carolus, want de geschiedenis van den Joppes intrigeerde hem.
Als de deken 't gebed gezeid had en door allen rechtstaande nagehommeld, vroeg mijnheer Duyvewaert de afgestorven tafelgenooten en in 't bijzonder Kozijn-Kapitein te willen herdenken, waarop er nog drie vaderonzen en drie weesgegroeten gelezen werden.
Na den fijnen kermis der ziel van dezen morgen, begon toen de kermis der maag. De stemmen gonsden lijk een hommelennest en de meissens droegen maar ringaaneen wollig dampende kommen en schotels aan waaruit een reuk neersloeg die tong en neus aangenaam bekittelde.
Carolus, die twee maanden op 't land had gezeten bij de buitenmenschen en de boomen, beleefde er een nieuw genot aan, voor een verandering, in dit voornaam gezelschap te verkeeren.
Elke kop zei hem iets eigens en hij fantaseerde er seffens een boel vertelsels achter. 't Meest van al nog boeide hem op 't laatste Anna-Liza die aan 't andere eind van de tafel naast Begijntje Rozemarijn zat en grappige dingen scheen te vertellen, want dikwijls vielen de vorken er
| |
| |
stil en werden de blozende gezichten naar haar uitgestoken.
‘Behalve met die van 't zwarte rijtje,’ peinsde hij, ‘zal men nog wel wat levensdeugd uit dezen dag slaan!’ en hij keek voldaan in zijn bord.
Zijn hart werd er stilaan van opgewekt.
Maar dat spel voor zijn eigen, duurde juist zoolang totdat zijn dikken tafelgenoot den eersten honger had weggeeten en nu zijn vette stem liet gonzen, binst hij zijn telloor met een witte hanenbil en goudgele geurige appelspijs vulde.
‘'t Komt allemaal van God en ik ben zijn dienaar,’ zei hij met een zucht en hij zocht daarbij voor Carolus een zilverwit rugstuk. ‘De traditie ophouden, kameraad! vergeet niet dat ge op de plaats van uwen onkel zit! Eten moet ge!’
Daarmee was Carolus gebonden en tusschen de beten in, vertelden ze plezierige dingen tegen malkander en deden de verlegen boeren en boerinnekens, en ook de zwijgzame nicht Hoogveld, die langs dezen kant zaten, lachen dat ze schokten.
Als nadien de eierkoeken overgoten met rooden kriekengelei en ook de vlaaien van de groote schotels verdwenen waren en de handen kersen plukten uit diepe, geel en groen beblomde kommen, zette Begijntje Rozemarijn zich bij het venster voor haar harp en zong met een wit, bevend stemmeken, binst haar korte, roode vingeren over de ronkende snaren stapten, het
| |
| |
liedje van: ‘Heer Jezus heeft een hofken daar schoon bloemen staan.’
Daardoor kwam er stilte. Er werden daarna nog andere geestelijke liederen gezongen door Christien, Nicht Hoogveld en ook door mijnheer Duyvewaert, waarbij Anna-Liza op het platte klavier elken keer de begeleiding speelde.
Als 't gedaan was en alleman zijn instemming had betuigd, hief de Pastoor zijn dik lijf recht en vroeg een plezant liedje.
‘'k Stel voor dat Carolus zou zingen. Geen liedje in 't Chineesch of in de Moorkenstaal lijk zijnen onkel, maar iets in 't Vlaamsch dat we ook weten waarom dat we lachen!’
Carolus stribbelde eerst een beetje tegen, maar als hij Anna-Liza al aan 't klavier zag zitten die hem lachend wenkte, stond hij op en zong. 't Was van ‘In den tijd der patrioten’ en van ‘Den Pastoor zijn koe’ en op een, twee, drie kende alleman 't refrein en singelde de ruitjes van 't plezierig gezang.
Mijnheer Duyvewaert trok eerst een geërgerd gezicht, maar als hij den deken zoo smakelijk zag lachen dat hij met zijn roode zakdoek de tranen uit de oogen moest doppen, lachte hij ook en knikte den zingenden Carolus toe.
Maar 't plezier duurde niet lang. Als ook Kozijn-Notaris recht stond om iets vermakelijks te laten hooren, begon 't op eens te tampen voor het lof waarop het heele gezelschap recht stond, de servietten neerlei en zich in de gang ging gereed maken voor de kerk.
Na 't lof namen de vreemde heeren afscheid
| |
| |
en ook Pachter Rozemarijn reed, dikgeeten, met zijn bloemenhof terug naar huis. De andere familie bleef nu alleen.
‘Gij hebt 't schoonst gezongen en ikke 't best gegete, laat ons ruste,’ zei de Pastoor tot Carolus en zij zetten zich onder den groenen koepel van den treuresch die, van achter in den tuin over een blauw tafelken met een ronde bank een gordijn van koele takken hangen liet. Een windeken speelde in de vingers der blaren en liet wilde reuken van 't water en de beemden vallen. Men hoorde er het aangenaam geprevel van het water in het riet en de zon schoot tusschen de verschuivende bladspleten roodgouden pijltjes op de grijze takkenkoorden aan den overkant.
Onder de schaduwende kruinen der fruitboomen en over een rood bloemperk heen, zagen ze in 't verschiet van den tuin, door de drie bogen van de geschoren palmenhaag, de andere familie zitten in de dikke, fluweelen lommerte van den druivelaar onder het glazen afdak.
Ze leunden zich gemakkelijk elk in een hoek der ronde bank. De Pastoor vouwde zijn vette handen op den buik en wou juist iets vragen als de Notaris met Anna-Liza en Christien ook binnen kwamen. De blanke, ruischende vrouwenkleeren sloegen een witten asem binnen het prieeltje en ook in Carolus zijn ziel.
‘Dat's niks,’ zei de Pastoor kalm tegen Carolus, een keer ondeugend pinkend achter zijn ronden bril. ‘Ze mogen zij het ook wel hooren. Ver- | |
| |
tel nu nen keer die laatste deugnieterij met den Joppes.’
Christien kreeg een blos en keek glimlachend naar een roode roos die ze in haar schoot hield. Anna-Liza keerde met rappe schokskens heur kop naar alle gezichten en zich verbaasd tot Kozijn-Pastoor wendend vroeg ze: ‘Is dat dan tóch waar geweest?’ waarop ze in een helderen lach schoot en Carolus de hand reikte met een: ‘Proficiat! Kozijn!’
Carolus liet zich niet prengelen. Hij vertelde wat er gebeurd was en ook de Joppes zijn moord van over zes jaar. Anna-Liza luisterde gespannen, heur bruine oogen waren groot open en gingen van zijn gezicht niet af.
‘Maar ge hadt dat door den Joppes zelf moeten hooren vertellen. 't Was honderd keeren sterker!’ besloot hij. ‘En nu vliegt hij lijk een watervogel rivieren en kanalen af van Vlaanderen en Holland, op zoek naar zijn vrouw... Zie! als hij heur terugbrengt dan geef ik er een feest op voor al 't volk van 't Gasthuisvestje, dat ze er in hun graf nog zullen aan peinzen!’
‘'k Koom meefeesten, Carolus!’ zei de Pastoor rap, en stak nen wijsvinger uit, ‘en ik, ik lees de dankmis!’
De Notaris lachte luidop. Christien draaide de roode roos heenentweer.
Anna-Liza zuchtte. Ze legde heur handen in den schoot en keek droomend voor zich uit. De wereld werd heur plots heel groot en vreemd. Er kwam een onbestemd verlangen in heur op, dat den klop van heur hart verhaastte...
| |
| |
Maar zie! daar kwam al met nen keer Begijntje Rozemarijn langs een wegelken, kronkelend tusschen boomen en beziestruiken, nader en ze riep al van verre met haar wit stemmeken:
‘Hawel? gade gijlie dan ni mee tot bij mij, een taske koffie drinken en een beschuitje eten?’
De Pastoor riep: ‘Wel zeker! Wij slaan niks af dan de vliegen!’
Langs een achterdeurken van den tuin kwamen ze door een gang tusschen twee huizen in, op 't Begijnhof.
Er was danig veel volk op bezoek. De vlaggen hingen nog uit, er lag nog gesneden kruid, papieren strooisel en zand tusschen de keien en door de open poortjes zag men in de voortuintjes begijnen en burgers-menschen rond de koffietafel. De wit-en-zwart geplaveide huisgangen vertoonden bebloemde achtertuinen en de spitse gevelen hielden hun vensters open op witbegordijnde begijnenbedden.
Vele kinderen speelden in de straten en 't heele Hof roezemoesde feestelijk. De zon zat nog amperkes boven de vesteboomen en lei schuin zijn appelsienen goud te gloeien op daken en gevelen.
‘Na pastoor, is begijn-zijn 't schoonst,’ zei de Pastoor als hij dat allemaal zag. ‘Eenen voet bij God en eenen in de schoone wereld, met een eigen huis, een bloemenhof en alle jaren een kermis!’
Maar Carolus moest daarom lachen. ‘Neeë, Kozijn!’ zei hij, ‘op mijn twee voeten bij den
| |
| |
eenen of bij den anderen! Dat blijft mijn leus!’
Bij Begijntje Rozemarijn, achter 't Convent, was het danig fijn en stemmig. De achtergevel op den tuin was in zijn volle breedte, tot tusschen de smalle vensters van 't eerste verdiep getapisseerd met een rozelaar, waarin een hemel van theerozen leefde. De oranje avondzon zat er vlak op en lichtte ze gouden en roomgeel uit het fluweel van het dichte, bronsgroene loover. Alleman moest dezen rozelaar bewonderen.
't Rook er als in een engelenhof en de reuk haalde de ziel der gasten omhoog zooals doet de geest van oude, zoete wijnen. Na 't feest van klank en kleur en smakelijkheden, nu dezen kermis van welriekendheid.
‘Wij zijn al te groot om nog Margrietjeskaarsen te branden, Juffrouw!’ zei Carolus ontroerd. ‘Laat de rozen branden ter harer eer!’
En samen met den Pastoor plukte hij vele schoone tuiltjes. Ze werden in smalle, glazen vaaskens gestoken en tusschen het effen, witte begijnenporselein ter koffietafel op den blijk, hingen ze hun verliefde koppen naar alle kanten uit het rankende groen.
‘Maar niet alleen voor Margrietje!’ verbeterde de Pastoor en hij presenteerde hoofsch een tuiltje aan Begijntje Rozemarijn, die het lachend aannam en nevens heur tas lei.
Al de vrouwen kregen nu ook rozen. Carolus plukte haastig vier, vijf van de alderschoonste, half-toe, half-open rozen met een safraangeel asemken op de krulling der bladranden en roodgouden adertjes in de oksels. Hij asemde eerst
| |
| |
een walmpje van hun ziel op en stak het tuiltje in 't kruis van Anna-Liza haar kanten borstdoek.
‘De schoonste voor u, Nichtje!’ zei hij, met een blijde beving in de stem.
Anna-Liza keek hem glimlachend, rats in zijn oogen en boog toen het gezicht over de rozen. Het koralen kruis in 't putteken van haar hals beefde lichtjes. Ze trok den borstdoek vast over het tuiltje.
De koffie werd voorzichtig uit de hooge, tulpachtige begijnenkopjes gedronken, puur alleen om nog beter nadien van de rozen te kunnen genieten.
Carolus kon er maar niet over zwijgen. Ze wekten gedichten. Hij kruiste zijn handen over de tas om den bloemen-geur zuiver tot aan zijn hart te laten komen.
‘Bloemen-reuken zijn de ziel van de aarde in staat van gratie. 't Is alles van fijn goud dezen avond, de zon, de rozen, de geuren,’ zei hij tegen Christien die naast hem zat.
De lach ging van zijn mond niet af. Hij luisterde binstdien almaar door naar de stem van Anna-Liza die vier plaatsen verder tegen haar tante sprak.
Dat werd ook goud voor hem. Hij werd er stil bij.
De zon zakte schuin achter de stammen der vesteboomen. De rozen verbleekten in de verschuivende schaduwen. De avond wasemde blauwendig uit den grond en in den watergroenen hemel deden de sterren hun oog open. De stem- | |
| |
men mineerden aan tafel. In een boschken op de vesten, achter het klimopoverspreid muurken, sloeg een nachtegaal.
‘Luistert!’ zei mijnheer Duyvewaert toen en hij stak zijn gezicht omhoog.
‘'t Is voor Margrietje!’ beweerde Begijntje-Rozemarijn.
Alleman luisterde.
‘Dat's 't zingend hart van den avond,’ zei Carolus luisterend en hij kreeg een groot verlangen om alleen te zijn, om met dat gevoelen van zaligheid in de ziel, onder de canadas op den dijk te gaan liggen droomen, wachtend naar de opkomst van de maan...
Maar zie! als 't gezelschap wat later op straat kwam, sloeg hun de gloed van honderd kaarskens-hofkens verblindend in 't gezicht.
De Margrietjes-vuren brandden! Ai mij! ze waren het bijkans vergeten!
In 't midden van de lange Sinte-Margaretastraat, in de zijstraatjes, rond de kerk, overal waren er door de kinderen tusschen de keien hofkens van kaarsen geplant in alle mogelijke figuren: wielen, vierkanten, sterren, rozen, kronen, kruisen en wat weet ik nog.
't Was een vreemd gezicht 't Begijnhof verlicht uit den grond. De gloed plakte rood tegen de gevelen, brandde de ruiten open en sloeg de sterren uit den hemel. Het torenhaantje blonk van onder op zijn buik, en men zag den klepel in de klok hangen.
Honderden kinderen, knapen en meisjes, in vele reien, dansstapten rond die gloeiende
| |
| |
figuurkens, de zingende gezichten rood verlicht en hier en daar was er ook wel een jong begijntje dat meedeed. Elk op de beurt danste dwars door 't vuur. 't Klonk overal van:
Keerseken in den lanteern,
Is mijnheer Pastoor ni thuis?
Ze zegge dat ik ne voddeman ben,
Ze zegge dat ik gee geld en heb,
Of wilder en uitgelatener, met groote, rappe sprongen:
't Is vandaag Margrietjesfeest,
Laat ons viere, laat ons viere!
't Is vandaag Margrietjesfeest,
Laat ons vieren omter meest!
Op den steen en waterbak der ijzeren pomp op 't hoekje van 't Hemdsmouwken zat een lange jongen en die speelde viool.
Als Carolus dat gewaar werd, kon hij zich niet meer weerhouden.
‘Dat's niet om te bezien, dat 's om mee te springen!’ zei hij. ‘Kozijn laat ons dansen!’
En hij nam den Notaris en Anna-Liza bij de hand. De Pastoor trok er Mijnheer Duyvewaert en Nicht Hoogveld bij en voor dat ze 't fijn wisten, stapten ze allemaal zingend rond een vuurroos.
| |
| |
Na twee, drie toerkens trokken de ouderen zich algauw terug en de jonkheid bleef luchtig dansen, samen met Begijntje Rozemarijn, op de rythmische maat van viool en zang:
'k Heb een wít, wít spíegelken gevó-ón-den,
'k Heb het aán míjn hérteken gebó-ón-den.
Aán mijn hértke mét nen draád,
Wáár het zéven járen sláat.
Zéven jaar in den ró-on-dé,
Anna-Liza's stem klonk boven de anderen uit.
Carolus zijn ziel was een vlammenhofken geworden; er brandden duizend vlamtulpen in van allerhande gouden kleuren.
Als 't liedje bijna uit was en men naar binnen boog, wipte hij tusschen de kaarskens door, draaide eens op de tippen zijner laarzen rond en stond toen vlak voor Anna-Liza stil, gebogen, met den hoed in de hand.
‘Door 't vuur, nichtje!’ zei hij.
Ze boog terug, liet hem in heur oogen kijken en lachte toen een helderen lach.
Het jubelde in hem lijk een zonsopgang.
|
|