| |
| |
| |
De Joppes
Het had dien dag geregend.
Tegen den avond eerst hield het op en kwam er van achter het Begijnhof, waar het wolkenschof was opengescheurd, een safraangeel licht over de stad gevaren. De huizen en de boomen lachten van schoone kleuren onder het donker blauw van de afzakkende wolken. De bloemen in de hofkens, die den heelen dag hun asem hadden ingehouden zetten hun hart open en wolkten de windstille lucht vol balsem.
Dat drong tot aan de menschen hun klokhuis en in het avondlijke meilof leien ze hun verheugde ziel in de schoonste cantieken en gebeden Ons-Liefvrouwken ter eere.
Binst dat de kerken zongen en de straten daardoor om zoo te zeggen verlaten waren, kwam de Joppes, al zingend het lieken van Napoleon, met zijn pak in een rooden zakdoek aan een mispelaar op den rug, van een lange voetreis, de stad in.
Vijf jaren had hij te Leuven achter 't slot gestoken voor een moord tijdens een kermisgevecht en nu, met het schoone licht op zijn gelukkig gezicht, kwam hij in het smalle straatje het huis opzoeken waar hij met zijn wijf geleefd had en kinders gekweekt. Hij speekte nen keer, zette zijn klak op een oor en met een zotten slag in den mond stak hij het deurken open.
| |
| |
Er was niemand in de kamer.
Door de open achterdeur zag hij het groene tuintje en de achterhuizen helder van de zon, en hij hoorde geplas van water in het pompkot.
Achter de stoof, in een wissen schommelwieg begon er op eens een kind te schreien.
Als de Joppes dat hoorde spoot het bloed naar zijn kop en zijn vuil-bleek gezicht trok scheef van de pijn. Hij rukte zijn klak van zijn ronden keikop, smeet ze op den grond en begon te stampen en te vloeken als een zot.
Een vreemde vrouw kwam haastig binnengeschoten, maar bleef aarzelend bij de deur staan en vroeg kwaadweg: ‘Wa moete gij hebbe?’ Ze scharrelde gauw het kind uit de wieg en ging er mee in de achterdeur staan.
De Joppes zijn hart stond stil van 't verschieten. Hij krabde in zijn kort dievenhaar, liet ne zucht lijk een paard en raapte verward zijn klak op, zoekend naar nen waarom.
Hij vond er geen, zei toen maar wie hij was en vroeg brutaal naar zijn wijf.
't Mensch wist geen bescheid.
Hij vergat nen goeien avond, nam pak en stok en stapte een herbergsken binnen, daar schuins tegenover, waar stemmen door malkander hommelden. Vier man uit de geburen zaten om een rond, laag tafelken kaart te spelen, een zatlap in een verschoten soldatenpak met zijn steenen halve-liter in de hand, zeever de tegen een grijzen bult over zijn malheuren en de baas, een schoenlapper, rookte half-slapend uit een zwart pijpken achter de leege stoof.
| |
| |
Niemand herkende de Joppes. De spelers lonkte een keer nieuwsgierig op, de baas liep achter zijn toog en vroeg wat er hem beliefde en de zatlap zei met een natte stem ‘bonsoir, jeun'homme!’
Alleen de bult scheen na lang pieren iets te vermoeden. Hij kwam van zijn stoel gewandeld, keek hem onder den neus.
‘Laat ne keer zien, kameraad!’ zei hij. ‘'k Peins, zou het misschien de Joppes ni zijn... En 't is hem begod ook, mannen!’
De venten sprongen recht, vloekten van blijde verrassing.
‘Wie had da kunnen peinze! Wel dedju, toch! Welkom zulle, Joppes!’
De Joppes gaf elkeen de hand, maar vroeg seffens naar zijn wijf en kinders.
De mannen zwegen daarop, pinkten eens tegen elkander en dronken verlegen aan hun glas. De baas zei, dat hij eens efkes naar achter moest.
De bult krabde achter zijn oor, keek naar den grond en sprak daarop:
‘Joppes jonge, g'hebt heur vijf jaar uit den kop moete steken en, om alles in een woord te zegge, laat gij ze er nu maar uit. Ze is zij met ne schipper opgestoke, en de kinders zijn mee. Waar ze nu vare, Joppes, dat weet God! Hier hebben we ze ni meer weergezien.’
Toen brak er iets in de Joppes zijn hart. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel als op een hoofd van Jut en begon te vloeken dat het kraakte. Het pakje met een gebloemden borstdoek voor zijn vrouw, hobbelewitjes en spekbollen voor de kin- | |
| |
deren, alles vloog de straat op. Hij liet seffens zijn geld klinken, zei dat hij trakteerde.
Al te samen begonnen ze te zuipen en te zingen, vertelden vuilen klap en lachten zich de koppen rood als tomatten. Op 't gerucht kwam nog veel volk bij, mannen en vrouwen, en weldra was 't heele straatje daar saamgekoekt. Het kroegsken daverde van 't lawijd en eer 't een uur later was, begonnen ze er natuurlijk te ruzieën en de maatjes vochten.
De Joppes was de geweldigste. Hij zwaaide een biezen stoel boven de koppen, stampte de stoof omver en sloeg de pinten en kruiken van de schenkbank. De vrouwen drumden buiten al gillend. De baas stond, scheel van den schrik, in een hoek met de lamp boven zijn zwart gezicht te roepen: ‘past oep veur de lamp!’
Plots riep er een stem in 't deurgat: ‘de veursters! de veursters!’
Rap als de weerlicht schoot langs voor en langs achter het volk weg.
De Joppes stond daar nu moedermensch alleen te tieren en te vloeken van: ‘'k zal a begod wel leere zwumme, schipperke! en duikelen ook!’ en zoo meer.
Voor den tweeden keer riep de stem: ‘de veursters!’
Een straatjongen stak met de gauwte zijn dik sproetengezicht nog eens binnen, schreeuwde: ‘ze zijn dor!’ en verdween.
Men hoorde alreeds den slag van hun benagelde laarzen op de keien.
De Joppes liet toen ineens het stoelken vallen,
| |
| |
vloog naar de deur en liep lijk een wind het straatje uit. Aan 't Volmoleken sprong hij over een gracht, rende het Meulebeemdeken door en kroop den donkeren rug der wallen op waar drie enorme molens, koolzwart tegen de geelgrijze westerlucht hun slappe kruisen heften.
Amperkes was de Joppes erover en liep al, rapper dan zijn beenen het wilden, de helling af of twee duivels van honden basten op hem toe.
Hij kreeg er een schok van door zijn lijf en riep ‘Moeder! ai mij!’
Carolus die daar op de bank aan de molenpoort naar den schoonen hemel en de verdonkerende, verre beemden had zitten kijken, kwam bij gesprongen en zweepte zijn honden weg.
‘Maneer! laat me loope! ze zijn dor!’ hijgde de Joppes.
‘Loopt al op! 'k Loop mee!’ zei de andere.
De Joppes dacht zich verloren. Hij kreeg goesting om den jongen man in 't water te werpen, maar de schrik voor de honden en de stemmen die achter den molenberg riepen: ‘langs hier!’ jasten hem met nen snok weer vooruit, den molenweg af.
Carolus liep met groote passen voor hem uit en hitste hem aan.
‘Vooruit! Wa rapper! ze krijgen ons ni!’
Over smalle sasdeuren kwamen ze op de vesten achter het Begijnhof, onder de donkere welving der vierdubbele olmenrij. De honden schoten als spoelen vooruit en weer terug en blaften vrijende paartjes aan die beneden tegen het water in 't gras zaten.
| |
| |
Eindelijk kwamen ze aan het Waterpoortje, een smalle straat die op de vesten uitliep.
‘Nu stil en ni meer loopen en met mij mee,’ zei Carolus.
De Joppes, meer en meer verward, keek eens wantrouwend rond en bleef pal staan.
‘Waarom? Naar de Gevangepoort zeker? 'k Doen 't ni. 'k Blijf hier!’ zei hij.
Maar Carolus trok hem bij den arm, wees nen keer achter hem en dan ging hij toch mee.
Ze waren algauw den hoek om, waar in de rosse klaarte van een lantaarn die voor een Lievevrouwken aan een ketting wiegde, kinderen schoentje-lap speelden. Langs de kaai, waar lichtjes brandden in de kajuiten der schuiten, en een eenzame schipper, op een roerboom gezeten, harmonica speelde, liepen ze de brug over en verdwenen in de ronde koetspoort.
De Joppes trok oogen lijk sauspannekens toen hij in de gang kwam. Kaarslicht brandde vóór een ronden spiegel aan den muur.
Hij zei ‘wacht eens wat,’ en streek over zijn voorhoofd als wou hij zich iets herinneren. Maar Carolus liet hem niet wachten en trok hem seffens mee over de koer den paardenstal in. Hij moest er in een krib kruipen tusschen twee paardekoppen in en kreeg een gaffel hooi over zijn lijf.
Geen vijf minuten later of de vorsters waren daar. Ze waren met twee.
De eene, een groote met een rond, stom boerengezicht en een breeden mond, zette zich hijgend op de bank en vaagde zijn bezweete kop
| |
| |
met een rooden zakdoek af. De andere, smal en mager lijk een kleermaker, met een zwart snorretje en een spitse neus, nam het woord. Hij sloeg eens aan 't scheeve klepken van zijn groenen kepi, zei dat hij den Joppes moest hebben, dat hij goed wist dat hij hier was, dat hij hem opeischte in naam van de wet en zoo meer.
Carolus antwoordde geenen Joppes te kennen, dat hij alléén hier was.
‘En met wien zijt ge dan over de vesten geloopen, Meneer?’ vroeg hij gebiedend.
‘Met mijn eigen.’
‘Hoe met uw eigen?’
Dat verwarde hem. Hij keek verbaasd Carolus aan en daarna zijn dikken spitsbroeder. Deze keek nog meer verward, haalde een keer zijn vierkante schouders op, stak zijn zakdoek weg en stond recht als wou hij weggaan.
Maar de smalle vermande zich, haalde zijn speeksel door en zei dat hij 't daarbij niet liet, dat ze hem dan maar zouden zoeken.
En met de vlam van een kaars nevens zijn neus zocht hij het heele huis 't onderste boven, gevolgd door den boer en door Carolus.
Hij lichtte den zolder af, speurde in 't donker verschietende balkwerk, rammelde onder de kasten en de bedden, zocht in den grooten kelder, maar nergens was er een schaduwken te ontdekken.
Als ze de steenen draaitrap opklommen, fluisterde de boer tegen Carolus zijn oor: ‘Hij zou geerne commissair worden.’ -
Dien avond zat de Joppes aan een vette tafel.
| |
| |
Zijn hart kwam ervan omhoog. Hij werd gespraakzaam en lei zijn ziel open als een boek.
Het verhaal was sterk en brutaal als het leven zelf, maar de trouwe, onverwoestbare aanhankelijkheid voor zijn vrouw en zijn kinderen, hief het op tot een ding van schoonheid. 't Was een genot er naar te luisteren.
‘'t Was Schipkenskermis en 'k was in den avond met ander mansvolk van de familie op toer geweest. Onze Soo en onze Gommer waren er bij en Nonkel Jef ook. We zaten in 't Vliegestalleke ne kapper kaves te drinken als er al met een keer in 't Muizestraatje een ruzie begint. ‘'t Zit er zeker weer op met Lucifeir?’ zei onze Nonkel. 'k Luisterde ne keer en 'k zeg: ja, 't is hem, g' hebt gelijk. 't Bazinneke komt daarop uit den kelder met een stoop bier en als ze dat lawijd hoort zegt ze: ‘Ejejee! is hem weeral bezig? 't Is ni te geloove wat dat dieën vandaag al afgedronken heeft. Van dezen morgen acht uur is hem al zat en dezen noen had hem al geenen rooien duit meer. Hij heeft dan hulle matras naar den uitdrager gedaan en nu wilt hem ook den beddebak verlappen.’
'k Zeg zoo: ‘dat is een beetje straf,’ en 'k zeg nog: ‘kom we gaan eens zien.’
Lucifeir met zijnen beddebak op zijnen rug trok op. Zijn vrouw lag tegen hulle deur te schreien dat ze nu op den grond konden slapen en de kinderen hingen van achter aan de sponnen te trekken. Lucifeir zette daarop 't spel neer, vloekte ze weg en hief het dan weer op. Maar
| |
| |
geen vijf stappen verder of 't spelleken herbegon.
Ze lachten allemaal, maar ik lachte niet. ‘Dat 's een beetje te straf’, zei 'k. ‘Ziede dat al met mijn eigen wijf en kindere gebeuren? Zoo nen beul!’
‘Lucifeir’, zeg 'k, ‘draag dien beddebak weerom of 'k doen ik het’.
‘Voor den duvel ni,’ zei Lucifeir.
'k Pak den beddebak van achter vast, maar klets! Daar stuikt Lucifeir met zijn gezicht op den grond en 't spon kapt hem zoo rats in zijnen nek. 'k Droeg den beddebak binnen en 'k zei zoo: ‘ge moet nu ni-meer schreeuwen, hier is hem weer’.
'k Haalde met de gauwte bij den uitdrager aan de St. Jansburg ook de matras weerom. ‘Nu kunde weer slapen,’ zei 'k.
Maar Lucifeir die bleef daar nu liggen, met zijn gezicht in de goot. Onze Soo en onze Gommer trokken hem recht. Maar hij kon op zijn beenen ni staan en daar liep bloed uit zijnen mond. ‘Hij is dood,’ zei Nonkel Jef en de wijven begonnen te roepen: ‘moord! moord!’
'k Stond daar verpaft en 'k zei: ‘dat's ni waar’.
In een weerlicht was 't straatje vol volk en voor dat 'k fijn wist, wat dat 'k zag, hadden de vorsters mij al bij mijnen nek.
'k Stampte, 'k beet, 'k riep: ‘dat's ni waar,’ maar daar was niks aan te doen en 'k vloog de Gevangepoort in. 'k Heb er vijf jaar kot voor gekregen.
| |
| |
En als ik nu thuis koom is mijn wijf opgestoke met een schipper.’
De Joppes begon te weenen als een kind. -
Twee dagen later op 't uur van den noen als de straten vol zon niets anders vertoonden dan een hond of een vechtende klad musschen, reed Carolus met den Joppes, verborgen in den bak van zijn sjees, de stad uit.
Ze reden door de koele Kloosterbosschen over Kruiskesberg naar de hoef in den Graevenpolder.
De Joppes kreeg een rosse soldatenfrak, een stok met een schupken aan en hij mocht schaper spelen.
In den dag wandelde hij met zijn schapen over den groenen rug van den Scheldedijk en 's nachts zat hij ermee op de helling van een zandheuveltje, onder een doorgezakt strooien dak dat open was naar de vier winden.
Maar de kruiden, het weer en de sterren waren geen kost voor den Joppes zijn hert.
Het klappende water dat kwam en ging, de breed aanzoevende winden met hun duizend monden, de zeilende schepen en de wolken maakten zijn ziel wijd open voor vele verlangens.
Al de schuiten die voorbij vaarden keek hij scherp na om er zijn volk op te ontdekken. Hij wandelde ze soms heel ver tegen of roeide den stroom op om ze van dichtenbij te bekijken, maar zijn wijf vond hij niet.
Elken morgen bad hij veel vaderonzen en weesgegroeten dat het toch vandaag mocht zijn, beloofde aan Onzen-Lieven-Heer dat hij den
| |
| |
schipper niets zou misdoen, doch den eenen dag was lijk den anderen.
Als hij de booten over nacht van op zijn heuveltje varen wist aan 't lichtje in den mast, dat boven de zwarte notelaren op den dijk zoetjes voortschoof, keerde zijn hart van spijtigheid in zijn lijf omdat hij er niet bij kon.
O! te mogen wandelen langs al de wateren, de Schelde en de Nethe en de vaarten tot in Holland toe, hij zou ze dan wel vinden!
Op Sinksenmaandag, als de boeren vogelen eten, vond Carolus onder de deur van 't Kasteelken een vuil briefje:
‘Mijnheer Carolus, ik kan 't ni meer uithave; ik gon man wijf en man kindere opsoeke van hier tot Hollant. Partonneer het ma en duzend kiere bedankt veur al a goetheit.
Ja van Dessel
bijgenaempt Joppes’.
|
|