| |
| |
| |
De Lente
In den achternoen beviel Treza.
Nelleke, de meid van in 't oudershuis speelde baker. Ze waschte het schreiende borelingsken, wond het in witte doeken en lei het bij de jonge moeder in de alkoof.
Treza viel algauw in slaap en er kwam stilte in het huizeken.
Gebogenshoofd ruimde Nelleke de kamer. Soms vielen heur handen onwillekeurig stil en bleef ze 'n heelen tijd door 't vierkante raampje pieren als gebeurden er van alle dingen onder den scheeven bloesemenden appelaar in het hofken.
Daarna dekte ze 't vuur en sukkelde kopschuddend van de kast naar de tafel en dan weer naar de leege, groene hobbelwieg als iemand die niet goed weet wat ze doet.
Den enkelen keer dat ze de oogen door de spleet der blauwgeruite bedgordijnen sloeg en er het bleeke, afgetrokken gezicht der bedrogen moeder gewaar werd, schoot heur onwillens een krop in de keel. Ze zette zich op een biezen stoelken achter den heerd, trok den voorschoottip voor den mond en begon lijze te snikken.
Het zwart hondeken onder de tafel stak den snuit op en begon klagelijk te huilen.
Nelleke schrok ervan, zei koes en joeg hem
| |
| |
seffens het gangetje in naar de voordeur.
Juist kwam er een melkvrouw voorbij.
‘Hoe staat het, Nelleke?’ vroeg ze.
‘'t Is een jongen, Katrien. 't Is goe vergaan.’
Meer kon ze niet gezegd krijgen, beklemd als ze was van ingehouden snikken. Ze keek hulpeloos over Katriens kop de lucht in, plukte aan haar grijswollen borstdoek en drentelde toen naar binnen.
Katrien mompelde iets, bekeek als om nog meer te weten van onder tot boven het lage, eenzame boerenhuis en nam haar koperen melkstoopen op. Langs het rechte populierendreefken vorderde ze haastig heuren weg, de steenen brug over, de holle poort door om in de kleine stad, verborgen achter de beboomde vesten, het nieuws rond te dragen.
De wijven die in de nauwe straten voor hun deurgat speldewerkten, riepen het malkaar met veel beslag toe, staken de koppen bijeen en bespraken het geval. De winkeliers vertelden het aan de meissens en zoo drong het nieuws in de deftige burgershuizen die stonden plat en wit met hun onberispelijk geplooide gordijnen om de Groote Markt en de kerk.
Dien namiddag hadden de burgersvrouwen bij den vierurenkoffie stof tot babbelen: de dochter van den afgestorven orgelist, een deftigen, kristelijken heer, en die zat nu met een kind!
En binst de tongen ijverig roerden, ademde de vreedzame avond uit de aarde.
De witte huizekens met hun spel van roode
| |
| |
en blauwe daken waadden weldra in schemering. Blauwig vervaagden de bloesemende kerselaars achter de tuinmuren en de blaerkens der vierdubbele populierenrij op de wallen draaiden gulden in den kleinen wind. De voorjaarslucht was ijl en diep, van een groen-blauwe verf, waartegen melkgeel de steenen kerktoren rees met een laatste klad goud tegen den kop. De spiegel der hooggetijde Nethe, die in malschen boog door het stadje bochtte, droeg verinnigd de kaaien, de boomen en den hemel waarin alreeds een smal manesikkeltje zilverde.
Als nu aan de lucht de sterren stonden en door het harten- of ruitenpaar der beloken plafeturen blond lamplicht pinkte, gebeurde het dat een stoet knapen en meiden den zwarten boog der Mechelschepoort uitstroomde.
Met ketels en potten op den rug trokken ze roepend en gichelend het dreefken in, achter een langen, mageren slungel die een strooien pop hoog aan een boonstaak droeg.
Vóór Treza's huizeken echter bleven ze allemaal staan en begonnen toen al met een keer op het blik te trommelen dat hooren en zien verging. 't Groeide tot een lawijd als van 't laatste oordeel en daarin ging af en toe, als de lach van een duivelken, een snijdend fluitje boven uit.
De slungel klom, onder algemeen gejuich, in een canada. Rap, lijk een kat, trok hij zich tegen den stam omhoog, met de pop op den rug en in den hoogsten tjop maakte hij ze traagzaam vast, schudde met heur beenen en heur armen, waar- | |
| |
op de bende nog wilder aan het tieren ging, lijk een losgebroken hel.
Omtrent dezen tijd was het, dat Carolus in rappen draf naar huis gereden kwam van 't Hofken van Swaen, waar hij alles in orde had laten brengen om er voorgoed zijn tenten op te slaan in 't uitgelezen gezelschap van boomen, boeren, wind en zon.
Elias vloog erover en de hooge wielen van de sjees zoefden lijk een wind. Carolus zijn ziel was licht als een pluimken en hij zong zoo maar in den avond om zijn vreugde te vieren.
Toen de ketelmuziek aan de kromming van den weg de flikkering der twee lichten en den rappen klop der paardehoeven gewaar werd, mineerde efkens het lawijd en week de zwarte bende uiteen.
Maar zie! met een snok werd het paard plots ingehouden. Het steigerde, brieschte wolken van schuim en met klawierende voorpooten trappelde het van herres naar derres.
Carolus schoot recht, spande de teugels en sloeg de knallende zweep boven de koppen uit.
Brouwer Potvlieghe had hem over Treza verteld en hij begreep seffens wat er gaande was.
‘Bij God! als ge ni maakt dat ge weg komt, sla 'k mijn leer door ulie lijf! Weg! of ge wordt gemalen!’ riep hij.
Het paard krabde gensters uit de keien en de zweep pafte als geweervuur.
Ketels rammelden over de steenen, meisjes gilden en verschrikte knapen sprongen met de
| |
| |
blokken in de hand, den weg af en de bleeke weiden in.
‘Wie spot er met het leven? Hoera, voor het leven!’ riep Carolus.
Op een twee drie was de weg leeg gezweept. Een machtig gevoel overmeesterde Carolus.
Als hij thuis kwam zong hij den ‘Magnificat.’ Want dat is de schoonste zang om te zingen als de ziel overloopt van een schoon en groot geluk.
Denzelfden avond nog bakte Sophie vlaaien en appelbroodjes voor de jonge moeder. Petrus droeg ze er naar toe, met een tuil roode pioenen en de complimenten van den baas dat 't Kasteelken van Swaen in afwachting ter harer dispositie stond. Hij zelf zou er heur naar toe rijden in de groote koets.
Dien uchtend toen de wereld blauw en vochtig wakker werd, omhangen van dunne nevels, en de ontwakende zon van achter de mastebosschen den lagen hemel roos beasemde, reed de groote koets het ronde poortgat uit en den berg der brug over.
Het was een ouwerwetsche ruime koets van donker-blauwe kleur, met grijze gordijntjes voor de vensters, een echt wandelend kamerken. Ze wiegde malsch en gemakkelijk aan leeren riemen op de bogen van enorme, piepende veeren. De roode wielen hadden kunstig gedraaide spaken, de hooge bok was gedrapeerd met groen laken en de lantarens waren van gedreven koper en geornementeerd als kerklampen.
| |
| |
De twee bruine paarden trappelden van vinnigheid in de aangenaam prikkelende lucht en bliezen struisvogelpluimen van krullenden smoor uit de knikkende koppen. Ze rokken zich en dansten in het klemmende gareel zoodat er rillingen over hun huid liepen, maar Petrus spande de teugels en dwong ze op stap.
Achter de koets, op Elias, volgde Carolus.
De straten waren nog nat en grijs in de eerste schemering en geen levende ziel was er te zien. Alleen op de Groote Markt stond een eenzame vorster in 't deurgat, onder de pui van het stadhuis zijn pijp te rooken en vóór de afspanning ‘De dubbele Arend’ waschten twee staljongens de gele diligentie.
Ze reden de stadspoort uit en hielden stil voor het huizeken. Nelleke deed het groene deurken open en een beetje later kwam Treza buiten.
Ze was zeer bleek en haar oogen lachten vol tranen. De blauwe met vos bont omzoomde mantel bultte over het borelingsken in haar armen. Ze groette en probeerde iets te zeggen, maar er schoot seffens een krop in haar keel en het hoofd zakte op haar borst.
Carolus had schoone dingen in zijn kop om haar te zeggen, simpele woorden warm van zijn hart, maar hij was ineens danig verward dat hij romantiek werd.
‘Juffrouw, de wereld is jong en blij in dezen blauwen morgen. De lucht is klaar als kristal, de vogelen zingen en de bloemkens ontwaken in het bedauwde gras. Steek uw hart omhoog, lach tegen het leven dat u een schoon kindeken gaf
| |
| |
en dank den Heer om zijn mildheid. Nu rijden we de Lente in. Aan u de eer de Lente in 't Hof van Swaen te brengen!’
Ze sloeg even de oogen eens op en glimlachte toen door heur tranen heen.
Carolus hielp heur instijgen. Pakken werden daarna onder den bok geladen, Nelleke stapte ook in en op draf liepen daar de paarden door het bochtende dreefken, dat met zijn hooge canada-kruinen als een gouden festoen over dezen rit gehangen was.
De zon was nu opgestaan en schoof zijn licht plat over de aarde uit.
De boerenhuizen, verdronken in de bloesemende boomgaarden, lagen als eilanden in de zee van 't jonge koren. Overal staken er leeuwerken te tierelieren. Paarden draafden hinnikend door de weiden en op de groene barmen, onder de populieren roten, dreven toetende koewachters hun vee naar de beemden langs de rivier. Een schip met een rood zeil, gespannen als een buik naar de zon, dreef er traagzaam verder en op de heuvelen aan den overkant, sloegen de molens hun eerste kruisen.
De weg liep van uit het dreefken naast de koele Kloosterbosschen, waaruit, boven het gefluit van honderden vogelen, de roep klonk van een koekoek.
Ze reden daarna over den ronden rug van een wijden kouter, die bevierkant van allerhande bruin en groen en geel, naar alle kanten de verten openhield.
Het fijne, zilveren licht van de eerste morgen- | |
| |
zon trok de wereld van onder de smeltende nevels op tot een paradijs van de schoonste kleuren, vol frisch geluid en de hemel koepelde erover, effen, van een stralend blauw dat aldoor dieper en dieper werd en de ziel opzoog.
Carolus overzag vandaar de ontwakende landen en hij hield ervoor zijn paard in.
De schoonheid van dezen ochtend verheugde hem uitermate en met 't vooruitzicht op wat de dag van vandaag nog brengen moest, werd zijn hart speelsch en opgewekt zoodat het aan honderd dingen tegelijk hing.
Er kwam een lach over zijn gelaat en hij begon een lustig liedje te zingen.
Maar als hij dan ook het klare, eindeloos diepe blauw van den hemel daarboven gewaar werd, moest hij ineens aan de diepte en de schoonheid van 't leven zelf denken. Zijn gedachten vielen ervoor uiteen en hij moest de oogen toedoen voor het machtig gevoelen dat zich in hem openbaarde. Het was zoo groot en zoo schoon dat hij met 't gezicht naar den hemel te bidden begon:
‘Dank, mijn Heer en God, om de zon en de lucht en de aarde die mijn hart doorspoelen met gratiën allerhande. Dank om de velden en de boomen die spreken van Uwe heerlijkheid. Maar dank in 't allerhoogste om de liefde die duurzaam is en om deze die faalt, om de kinderkens die eruit geboren worden, om 't leed en de pijn van de scheiding, om al de tranen, die nog gestort zullen worden, want Gij verkeert het al in zalf en honing voor de ziel!’
| |
| |
Hij had nog veel meer willen zeggen. Maar 't werd hem te sterk alles vast te houden wat ineens opstond en de woorden smolten in zijn mond.
Heel in de verte zwenkte nu de koets achter de haag van een wit kloosterken aan den buitenrand van een dorp.
Carolus joeg Elias seffens vooruit. Het paard rekte de beenen en zijn springende hoeven klopten wolken van stof uit den weg.
Na twee uren rit draafden ze de olmendreef in die naar het Hof van Swaen voerde.
Het was een oud, Vlaamsch kasteelken in donkerrooden afgepelden baksteen met witte banden en zandsteenen raamkruisen. Het steeksch schaliëndak rustte op gebeeldhouwde balkkoppen en een slank torentje stak een vergulden windwijzer omhoog, die was een galjoen met bollende zeilen en kraaiennesten rond de masten. Het lag daar aangenaam in een park van beuken en eiken op een glooiing aan den bocht van de Schelde, die malsch van water tusschen groene dijken met notelaars beplant in den wazigen horizon vertrilde.
Hier was het dat Nonkel-Kapitein, dicht bij zijn geliefkoosd waterelement, den zomertijd had doorgebracht en dat wou Carolus nu ook doen.
Hij had gisteren nog de hoveniers geholpen in 't park en in den grooten, omhaagden tuin vol fruitboomen. De slaapkamers waren verlucht en geurden nu van lavendel en frisch linnen. Op tafels en kasten kleurden de delftsche
| |
| |
potten met den gloed van bussels pioenen en goudgele paaschbloemen.
Tegen 't uur van den noen, binst Treza in een zijkamer een wissenwieg schikte en Sophie rond het houtskoolkomfoor in de keuken in de weer was met koperen marmitten, vleesch, eieren en groenten voor 't feesteten, roeiden Carolus en Petrus, Nelleken met 't kind over den stroom, naar 't dorpken aan den overkant.
In 't lage, witgekalkte boerenkerksken hielden Petrus en Nelleken het borelingsken boven de doopvont en de dikke pastoor met zijn hoornen bril - een kozijn van Mijnheer Duyvewaerts vrouw-zaliger - kerstende het onder den naam van Theodorus, dit is Gave Gods.
Op Carolus vraag luidde de dunne, gele koster het klokje en terwijl de pastoor geknield voor 't autaar een paar latijnsche gebeden las, klom hij zelf naar 't hoogzaal en duwde een machtigen zang uit het orgeltje.
't Boerenvolk vergaderd om den papschotel in hun leemen hutten werd het klokje en den ronk der muziek gewaar, slokte haastig alles binnen en kwam nieuwsgierig toegeloopen. Onder den breedgekruinden, groenen lindeboom troppelden ze algauw samen, boeren en boerinnen van alle ouderdoms en models. 't Was daar een aangename schilderij van roode slaaplijven, blauwe kielen, witte of bebloemde borst- en hoofddoeken waarover de zon kladden licht lekken liet. Ze peinsden hun roode koppen in twee van 't raden naar wat er in 't scheefgezakte kerkje wel
| |
| |
aan den gang mocht zijn en riepen tusschendoor zottigheden naar malkander.
Toen de kleine stoet daarop uit de groene poort kwam, stroomden ze in eenen geut rond 't portaal, gapend van verbazing.
Als Carolus al dat volk zag, gaf hij verrast den pastoor een klop op den schouder en sprong op het kerkhofmuurken. Hij wenkte het volk bij hem en riep hun lachend toe dat ze in ‘Sint Eloy’ bij den smid, vijf tonnen bier mochten afdrinken op de gezondheid van dezen jongen kristen. Jan Sjoechel, de doodengraver, zou doedelzak spelen en dan moesten ze hier onder den boom maar een flikker slaan, want drinken zonder dansen was lijk rijstpap zonder suiker!
De boeren zwaaiden met hun klakken, knepen 't vrouwvolk in de lenden en riepen ‘vivan hem!’ en de lange, magere Sjoechel met zijn rapenkop liep op zijn steltbeenen al weg om zijn instrument.
Daarop zwierde Carolus een paar handvollen centen en stuivers te grabbelen voor de kinderen die er lijk een klad musschen opvielen.
De pastoor, de koster en 't grijze burgemeesterken met vrouw en drie dochters voeren mee de Schelde over, staken hun beenen onder de feesttafel en ze dronken een heele rij bestofte wijnflesschen leeg ter eere van Theodorus, het kind der liefde.
|
|