| |
| |
| |
De kleine Stad
Het nieuws van Carolus' thuiskomst beroerde de kleine stad lijk een algemeen ongeluk. Want het was nog nooit gebeurd dat een harer zonen, opgeleid voor den priesterstand zelfs halverwege maar zijn kleeren had uitgesmeten.
De menschen mochten malkanders neus niet zien boven de halfdeur of ze stonden op straat, staken de koppen bijeen en peinsden hun hersenen slap naar een waarom. In de herbergen zat er 's avonds ééns zoo veel volk saamgekoekt en er werd daar bijkans over niets anders gepractiseerd. Carolus zijn heele familie werd er bij te pas gebracht tot in 't zeven-en-twintigste knoopsgat, hetgeen dan altijd eindigde met een smakelijke lachpartij om de ontelbare, legendarische grappen van den Kaptein.
Pastoors, paters en nonnekens waren erover verbolgen alsof de duivel op hun ziel gezeten had. Ze vonden 't geval des te erger omdat het juist de heiligste was, een model van een student, iemand speciaal in de wieg gelegd voor bisschop en kardinaal, die daar zoo stomweg den duivel vlak in den muil liep. 't Kwelde hen zoodanig dat er in 't kwezelkeslof bij de Jezuïeten door den dikken pater Noppekes openlijk over gepreekt werd.
Op de notabelen werkte het als een slag in
| |
| |
't gezicht. Want het was de traditie, als ze bij den bisschop of een anderen hoogeerwaarden op bezoek waren, dat hun over dat feit altijd een compliment gemaakt werd, hetgeen hun het zalig gevoelen gaf daardoor in den hemel ook een stapken voor te hebben. 't Was nu voorgoed naar de maan geslagen en 't kwam nooit meer weerom.
Als de heeren malkander tegen 't uur van den noen ontmoetten vóór de trappen van 't stadhuis en daar volgens gewoonte op een breede rij een halfuurken de Groote Markt op en af wandelden, spraken ze over niets anders.
De eenen sakkerden, de anderen scholden, maar niemand wist beraad wat ze met dat blind paard op stal moesten beginnen. Alleen de drie oudste heeren, die nog korte broeken droegen en platte schoenen met gespen lijk in den Oostenrijkschen tijd, zwegen en lieten bedrukt den kop hangen, zoodat het pruikstaartje lijk een varkenskoddeken omhoog krulde op den hoogen, stijven mantelkraag.
De kleine vierkante mijnheer Klabots was er het ergst door geraakt. Hij moest dees jaar peter zijn bij het vormsel en had reeds een sierlijke redevoering op rijm gereed, om af te lezen bij de plechtige ontvangst van den bisschop aan de poort der stad.
't Peterschap lag hem nu echter op de maag als een klont lood. De plooien in zijn lang, geel gezicht waren eens zoo lang geworden van de zorg. Hij stapte nijdig op zijn kromme beentjes en verschoof alle momenten met een zucht zijn
| |
| |
grijzen pothoed. Bij poozen kon hij 't echter niet meer kroppen en dan rolde weer zijn klacht lijk een litanie in de kerk.
‘In wat postuur ne mensch zooal geraakt! En dat door de kuren van dat jongmensch! 't Is om de muren op te loopen als ge er fijn aan peinst! Zooveel zit dat in met den goeien naam onzer stad! Dat 's ook ónze goeie naam, den onze! Wat moeten ze in 't bisdom over ons gaan peinzen? Ziet ge me daar al staan met het vormsel? 'k Kan er ni meer van slapen!’
De andere heeren eerbiedigden het leed van mijnheer Klabots. Ze hielden, al luisterend, de gele stokken op den rug en keken diepzinnig naar 't verschuiven der bruine en witte bolkeien onder hunne voeten.
Mijnheer Klabots had reden tot klagen en hij sprak daarom zeer veel.
Maar eenen zet hield hij zorgvuldig van achter in zijn kop, tegen dat straks de burgemeester en brouwer Potvlieghe hen zouden vervoegd hebben, een zet, die naar zijn overtuiging 't heele geval beeldend weergaf en dan ook werken moet als een bom.
Op den gelen Sint-Gommarustoren, die van achter een rij trapgevelen opkeek, begon het te rammelen. Gedurende vijf minuten was er een haastig gedraaf van werkvolk over de Markt. De holleblokken ratelden, men riep malkaar wat achterna, maar algauw versmolt het geluid in de smalle straten en steegjes en heerschte weer de gemoedelijke stilte.
Daar kwam dan de burgemeester voorzichtig
| |
| |
op zijn verlakte gespschoenen af de arduinen stadhuistrappen. Aan zijn knikbeenen blonken witzijden kousen. Vóór het ijzeren renaissance hekken met vergulde toppen en krullen wachtte hij naar 't gezelschap.
Ook de dikke brouwer Potvlieghe stapte weldra van achter 't Belfort, waar zijn brouwerij lag, met kleine stapkens bij.
De heeren groetten elkaar zeer hoofsch, zegden een woord over 't weer en keken eens naar den witten wolkhemel of naar 't gevoelige windvaantje op den spits der Gevangenpoort.
Mijnheer Klabots bood seffens elkeen een snuifken aan. Hij profiteerde er ondertusschen van om nog eens met zijn natte beefstem zijn klacht te herhalen dewelke hij dan romantiek besloot met:
‘En dus, Mijne Heeren! is daarmee de schoonste parel uit de kroon onzer geliefde stad gevallen!’
Traagzaam stak hij daarbij den ivoren bol van zijn stok omhoog en keek elkeen beteekenisvol in 't gezicht. De heeren knikten hem allen toe als getroffen.
Alleen de brouwer knikte niet. Hij trok zijn rond, rood gezicht dieper binnen de punten van zijn boord, zette verbaasde oogen en vroeg ondeugend:
‘Eénen parel, Mijnheer Klabots? Twee zijn we er kwijt, mijn beste vriend! Eenen eruit en eenen, die erin moest door den roem van Carolus en die er nooit meer inkomt!’
De heeren vonden het nog veel juister, ja,
| |
| |
twee waren ze er kwijt. Ook de burgemeester knikte naar den brouwer en snorkte een keer door zijn arendsneus, zoodat zijn oogbalken en zijn bleeke zakwangen erbij bibberden.
Mijnheer Klabots kreeg er een stoot van in de maag. Zijn oogen werden vochtig, de mondhoeken trokken weer in de lengte en hij zei van ergernis geen woord meer.
Daarna vroegen ze aan elkaar voor den zooveelsten keer wat er mee moest begonnen worden. De meeningen liepen danig uiteen. 't Werd er warm van de vele stemmen als op een uitverkoop.
De burgemeester sloeg zijn wateroogen eens naar den hemel, trok de schouders onverschillig op en zei, tusschen twee snorken in:
‘Laat Carolus doen, Mijne Heeren en laat er ons over zwijgen!’
‘Dat is 't,’ riep mijnheer Klabots en stak ontroerd zijn stok uit. ‘Gij zegt het, Burgemeester! Hem laten loopen! Beter kunnen we ons misprijzen voor dien snotneus niet te kennen geven!’
De heeren waren allemaal 't akkoord met den burgemeester zijn voorstel: ze zouden 't hem laten voelen! Daarop wenschten ze elkaar voldaan ‘smakelijk eten’ en verdwenen in de witte burgershuizen met de vergulde krulgevels, die de Markt omsloten met hun deftigheid.
De Markt lag verlaten. De gebeeldhouwde poort en 't hekken van 't stadhuis waren toe. Het rammelde half-een.
| |
| |
Op Palmenzondag ging de hemel toe.
Een blauwe plasregen sloot de horizonnen en vulde de lucht met zijn nat geruisch.
De boomen die den sprong in 't leven peinsden te wagen, krompen er zwart onder ineen, de gevelen leekten van de nattigheid en in de straten rilden de plassen grooter en grooter.
Voor de menschen in de kleine stad was 't een gewenscht Goeieweekweer.
Het grijze, arme-menschen licht, het biddend geritsel van den regen maakten de godsdienstoefeningen en 't mediteeren over de vijf droevige mysterieën van Jezus' lijden en dood eens zoo gemakkelijk. Daarbij werd er binst deze dagen in de Groote Kerk de buitengewone, tienjaarlijksche Paaschmissie gepreekt door drie felbespraakte bruinpaters uit Leuven. De kerk stak er iederen keer zoo vol van als een benneken haring; men verdrong malkander van 't hoogzaal, en zelfs tot onder de trap van den preekstoel en achter de dikke pilaren stonden er telaatkomers met de handen aan de ooren te luisteren.
‘'k Zou er ook naar toe gaan, als 't hier ni veel beter was,’ zei Carolus. En in afwachting van de open dagen snuisterde hij binstdien voort in de boeken, zat zingend bij Petrus in den stal of op zolder te kleuteren, speelde voor zijn eigen een liedje op fluit of klavier en volgde met oog en oor het zotte gedoe van regen en wind over de Nethe.
Fijn en aangenaam was dat laatste bijzonder.
't Water ruischte zingend van de blinkende
| |
| |
daken, klokte in de zinken goten en maakte een heldere muziek in de klankgevende buizen.
De wind, benepen tusschen groen en blauw uitgeslagen achtergevels, blies de bruine rivier vol rappe rimpels, veegde hier en daar een plek glad waarin dan seffens de huizen weerspiegeld lagen of draaide holten in de vliegende regenstaarten. Hij trommelde voor een verandering tegen klirrende ruiten, rukte en stootte aan den lantaarn van 't Lievevrouwkesbeeld op den hoek en joepte dan onder en over het ronde brughol de kaai op. Daar verloor hij zijn geweld, wreef zoevend de waterdruppels uit de zwarte olmenkruinen of pluisde den blauwen rook uiteen die uit de scheeve schuitschouwkens sprong.
Carolus was er nooit moe naar gekeken. 't Was altijd hetzelfde en toch altijd zoo verschillend. 't Boeide hem als een schoon vertelsel.
Maar 't plezants en 't nieuwst van al bleef toch de processie van kerkgangers, die over de brug te passeeren begon van zoodra de groote klok luidde voor den dienst en den preek. Het mocht water gieten met kuipen, en waaien dat de stukken pan als vogels door de lucht vlogen, dat kwam op tijd en stond zeker als de wijzers van een uurwerk.
Eerst kwamen van achter den hoek op ongelijke afstanden achter elkaar een collectie oude vrouwkens en pekens te voorschijn, gebogen over een stoksken en kramankelijk te been. Op een, twee, drie kreeg de wind ze te pakken, woelde de doeken en jassen open en blies de mantelkappen op tot ronde balonnekens. Met open
| |
| |
mond stonden ze daar dan angstig te draaien en 't was een heele operatie om de fladderende tippen weer samen te krijgen. Er kwam ook regelmatig een man met een houten knotsbeen en een blinde die zich aan de armdikke, ijzeren brugleuning vasthielden, maar die trokken alleen hun hoedje wat dieper in 't gezicht en lieten vliegen wat vliegen wou.
Tegen dat de klok uitgebromd had, kwamen de burgerfamilies, deftig en voornaam, de kinderen van voor en mijnheer en mevrouw veilig onder een grooten, groenen of bruinen paraplu daarachter. Dicht op elkaar volgden de familie Kortjans, mijnheer Spinael, de griffier, mijnheer Kaers met vrouw en zeven dochters, de kleine, krombeenige doktoor Appelmans met zijn lange madam, de burgemeesterfamilie en nog vele anderen, renteniers, kooplieden en zoo meer.
De wind besprong ze allemaal evengoed. De paraplus snokten rimpelend naar alle kanten, de lange jaspanden zweepten als vleugels rond de geruite spanbroeken, kapmantels vlogen open met de kleurige voering als een vlag naar buiten en Carolus beleefde er een onschuldig plezier aan.
‘Wind, bespring hun zielen!’ zei hij.
Hij herkende vele dezer menschen. Hij herinnerde zich de avonden bij Nonkel als de heeren er bij volle flesschen hun leege uren kwamen vullen met vertellen rond den haard. De heele stad passeerde er dan tot in het derde voorgeslacht en dat verkwikte hun hart en maakte hun
| |
| |
oogen smal van aandoening, meer nog dan de geest van den ouden wijn in de hooge, geslepen roomers. Ze wisten nooit van uitscheiden, zoodat Sophie aanhoudend de kaarsen mocht vernieuwen in de koperen, veelarmige kandelaars op de schouw.
Carolus herinnerde zich vele dezer verhalen. Ze spraken van menschelijk lief en leed en 't eene wortelde, in 't andere, want de menschenlevens liepen in elkaar als de straten zelf van de kleine stad. 't Eene begon waar een tweede uitliep en van op elken hoek openden zich nieuwe vergezichten, elk met zijn eigen licht en donker...
Het deed Carolus droomen.
Als de klok voor den tweeden keer luidde, mineerde het beweeg. Een volksvrouw met een kind aan de rokken, een schrijnwerkersgast of een paar huismeiden renden nog haastig voorbij en daarna speelde de wind weer katteken met zijn eigen.
Het maakte Carolus zijn hart stilaan warm en hij kreeg goesting naar de menschen.
Dien namiddag kwamen er gele vegen in den hemel en hield het bij poozen op met regenen en waaien.
Carolus profiteerde ervan. Hij trok zijn laarzen aan, haalde zijn zwartlaken mantel uit de kast en ging op bezoek bij Kozijn Duyvewaert.
Mijnheer Duyvewaert was een kozijn langs moeders kant. Hij woonde in de Begijnenstraat in het breede, witte huis met den trapgevel,
| |
| |
naast de poort van 't Begijnhof, waar nu de pastorij is. Hij was evenals zijn voorvaders tot in 't zooveelste geslacht borduurder van beroep en zijn huis was voor den stijlvollen, verzorgden arbeid bekend in alle kerken, abdijen en kloosters tot in Holland toe. Want niemand anders in den lande verstond de kunst zoo goed om de zijden bloemen en distels, korenaren en zingende vogelen zoo sierlijk op het zwaar fluweel of het stijfbrokaat door elkaar te werken als hij. Het was zijn trotsch voor elke bestelling een nieuwe teekening te hebben gemaakt en nog nooit de minste klacht te hebben ontvangen.
Aan de groote borduurramen in het werkhuis, werkten dag in dag uit een twaalftal meisjes, onder de leiding zijner twee dochters Christien en Anna-Liza. Binst de zonnen en bloemfestoenen van zijde en gouddraad kleurig groeiden op het gespannen brokaat voor een koorkap en op het groen of rood fluweel van een kerkvaan, zongen de witte stemmen geestelijke liederen of baden een litanie.
Carolus was er sedert vier jaren niet meer aan huis geweest. De herinnering aan de stemmige kameren met hun lavendelreuk, het werkhuis vol kleuren en fijn gezang, het zachte, gladgeschoren gezicht van Kozijn, en de nichtjes met hun lange haarvlechten, stemde zijn hart aangenaam en lei een weeken glimlach in zijn oogen.
Als de bel uitgerinkeld had, ging de witte, met loofwerk geornementeerde deur open en
| |
| |
over de spiegeling van het wit-en-zwarte vloerdamberd bracht de oude meid hem in het magazijn.
De twee nichtjes stonden bij den met patronen belegden gueridon.
‘Wel, wel! wie dat daar is!’ zei Anna-Liza verrast en kwam rap op hem toe. Heur grijskatoenen kleed met roode bloemen doorzaaid, ruischte en de lichte kant van den witten borstdoek waaierde over de ronde, beweeglijke schouders open. Heur donkere, ietwat schuine oogen lachten ondeugend en keken hem vlak in 't gezicht. Ze reikte hem hoog en gracielijk de hand en wees hem naar een stoel, waarbij de bruine krullen langs heur slapen dansten en het koralen kruisken tusschen de fijne pezen van den halsput zenuwachtig trilde.
Christien bloosde verlegen toen Carolus nader kwam, ze boog den goudblonden kop en streek verward het ronde witte schortje glad over het groene kleed. Als ze zijn hand voelde, werd ze nog rooder en haastte zich algauw de patronen op te rollen en de tafel te ruimen.
Anna-Liza bleef almaardoor lachen.
‘En wij die peinsden dat we nu vast nen Kozijn-Bisschop in de familie gingen krijgen! We hoorden al zooveel van u!’
En ze schudde den kop heenentweer en bezag hem dan weer, als kon ze niet goed gelooven, dat hij het was.
‘En hoe stelt gijlie het?’ vroeg Carolus. ‘En Kozijn?’
Anna-Liza gaf er maar kort bescheid op,
| |
| |
bezig als ze was met haar eigen plezierige verbazing.
‘En dat ge nu geenen pastoor zult worden,’ zei ze weer. ‘Hoe is dat toch gekomen? en wat gaat ge nu beginnen?’
Toen Mijnheer Duyvewaert binnenkwam, bleef hij eerst verwonderd aan de deur staan en keerde zijn grijze, kortharigen kop overentweer van Carolus naar zijn dochters.
‘Zie nu! en zoo op 't onverwachts, Carolus?’ zei hij traagzaam.
Hij knoopte zijn botergeel huiskieltje toe en op zijn platte, blauw en oranje geborduurde muilen schoof hij langzaam naar den met roode kussens behangen zetel vóór zijn werktafel aan het raam in den hoek. Hij duwde eerst de teekenplank wat verder, schikte de porseleinen verfpotjes en de penseelen op zij en keerde toen zijn stoel naar het gezelschap.
‘Hoe stelt het de gezondheid, Kozijn?’ vroeg Carolus.
‘Goed! en met u toch ook zie 'k,’ antwoordde hij met zijn lijze stem.
‘Beter zie 'k, als toen we malkander den laatsten keer zagen,’ voegde hij er met een zucht bij en keek zinnend naar de biezen mat onder zijn voeten.
Er was een poos een stilte.
‘Rechtuit gesproken, Carolus, 't heeft me danig getroffen toen ze me komen zeggen zijn, dat ge 't seminarie verlaten had. 'k Begrijp nog niet goed hoe dat mogelijk is geweest van u’, hernam hij hoofdschuddend.
| |
| |
‘'t Ging ni-meer, Kozijn,’ zei Carolus getroffen ‘met den besten wil van de wereld, 't ging ni-meer!’
Heel de miserie stond hem ineens weer voor den geest. Hij wou er meer over vertellen maar de donkere oogen van Anna-Liza vlak in de zijne gericht verwarden hem en hij wist niet hoe te beginnen.
‘'t Heeft me bedroefd, Carolus! 't Bedroeft me nog danig,’ zei Mijnheer Duyvewaert stiller. Er kwam een droeve plooi over zijn smal gelaat en hij zuchtte diep.
Een pijnlijke stilte leefde in de kamer, waarin vreemd de bekruiste kassuifels, de goudbezonde koorkappen, de kanten koorhemden als koplooze gestalten op hun staander, langs de achtermuren gerijd, hun kleuren opdrongen. Uit het werkhuis zeefde flauw 't gezang van een kerklied tot hier door.
Anna-Liza keerde den kop nieuwsgierig naar haar vader. Als ze nadien 't gelaat even maar naar Carolus draaide, keken haar oogen hem stil verwijtend aan. Ze trok seffens haar stoeltje naast den zetel en stak haar hand onder vader zijn arm.
‘'t Spijt me, Kozijn, dat het u zoo getroffen heeft. Maar geloof me, 't ging ni-meer. 'k Beklaag het me geenen moment. Later spreken we daar nen keer langer over als ge wilt!’ zei hij terwijl hij rechtstond.
Christien reikte hem hoed en stok. Hij groette en stapte naar de deur.
| |
| |
‘Stel het goed, Carolus’ zei Mijnheer Duyvewaert.
Anna-Liza knikte lichtjes.
Christien liet hem uit. In de gang reikte ze hem de hand en glimlachte goedmoedig.
‘Tot ziens, Kozijn,’ zei ze gedempt.
Als Carolus buiten was, liep hij ontroerd met den kop naar den grond. ‘Dat had ik niet kunnen peinzen!’ zei hij.
Maar de wind die hem ruggelings in den mantel klepperde, 't gezoef der olmen op de vesten en het glimmende licht dat over de straten en de daken streek, brachten hem rap weer tot een open stemming.
Vandaar ging hij naar den burgemeester, die een vriend van zijn vader-zaliger was en waar hij als kind dikwijls gespeeld had.
De meid bracht hem in 't voorschootgroote kabinetje naast de straatdeur. 't Duurde een heelen tijd voor de burgemeester verscheen. Hij deed heel deftig en had zijn pruik op. Hij vroeg aan Carolus niet eens om gezeten te zijn en bleef zelf staan. Men informeerde naar elkanders gezondheid, zei een woord over het weer en daarmee voelde Carolus dat hij kon optrekken.
De heele stad verdween achter den burgemeester en Mijnheer Duyvewaert.
‘Dat ze loopen!’ zei Carolus schamper. ‘Mij krijgen ze niet meer te zien! Vivan den boer!’
De lucht was binstdien verhelderd. Tusschen twee wolkkaken brandde er een geel plasken open, en zienderoogen waste er een natte zonne- | |
| |
balk uit, die de gevelen wit optrok en de ruiten vol verschietende schijnselen legde. De spitse hoed van 't Belfort stak er zijn blinkende windwijzer in.
‘'t Klaart op!’ zei Carolus verheugd en er ging een blij geluid door zijn ziel.
Achter 't stadhuis stond de lichtbalk schuin op de brouwerij ‘Den Hazewind’. De blauwe beluiken spraken een vinnige taal tegen den ouden, bruinen gevel en de gebeeldhouwde, witsteenen fruitmandekens boven de vensters gingen open in een weelde van fijne schaduwen en gele lichtplekken. 't Koper van een bierwagen flitste voor de ronde poort, waaruit twee mannen biertonnen buitenrolden.
Carolus botste daar op brouwer Potvlieghe. De kleine, dikke vent sloeg zijn armkens open van 't verschieten.
‘Wel, mijnen tijd!’ zei hij, ‘en dat 'k u nog niet gezien heb. Zoolang op den buiten gezeten? En wanneer komt ge nen keer? Ge ziet er zoo serieus uit? Kom mee, kom! laat me uwen dag weer goed maken!’
Hij trok Carolus door een ronde, witte gang vol zure en zoete bierreuken, trok hem een eiken draaitrap op en dan in een kamertje, waar een warme, blauwe reuk van wijn en tabak heerschte. Boven het wazige spiegeltje op de schouw was er een met gulden krullen omlijst paneeltje waarin een dikke, scheele zuipgod troonde scherlings op een ton gezeten en die hield een enormen druiventrossel in de hand. 't Was een koddig figuur. 't Vleesch hing hem als kussens
| |
| |
met puttekens over 't lijf. Carolus schoot ervoor in een lach.
‘Brouwer, zoude gij daar geen kandeleerken voor late make en er 's avonds dan een keersken in brande?’ vroeg hij.
De brouwer die een goede vriend van Nonkel was en niets waardeerde boven de deugd van een malschen lach, zette met een bots de wijnflesch en 't sigarenkistje op de tafel en sloeg op zijn billen van 't plezier.
‘Bravo!’ zei hij. ‘'t Bloed kan ni-liegen. 'k Zal 't doen. Maar zegt me dan een keer voor wie dat gij een keerske gaat branden!’ vroeg hij pinkend.
‘Voor de boomen en de zon, Brouwer!’ lachte Carolus terug.
Er kwamen toen roomers op tafel en er werd verteld uit den Kapitein zijnen tijd en er werd veel gelachen. Potvlieghe vertelde daarna in eenen asem door van de kleine stad, want Carolus moest al het nieuws weten en zoo bracht hij hem top onder de menschen.
‘Ja, ja! Daar is veel gebeurd, sinds dat ge u levend begraven had!’ zei de brouwer. ‘Maar nu komt de goeie tijd toch nog weerom! 'k Ben er danig blij mee!’
Carolus bleef er eten en als 't donker was deden ze samen een toerken terwille van wat frissche lucht. Ze wandelden langs de Kaai en de Vischmarkt een paar straatjes rond en nadien nam Potvlieghe zijn gast mee naar ‘Den Bloeienden Olijf.’
Het was een oude herberg, vlak naast de Ge- | |
| |
vangenpoort op de Groote Markt, met een hoog opkrullenden gevel vol vergulde ornamenten, waarboven troonde het borstbeeld van een gemijterden bisschop.
De Kamer van Rethorijken van denzelfden naam hield er dezen avond haar maandelijksche publieke vergadering, alwaar de leden, op rijm, zouden disputeeren over de ‘5 Droevige Mysteries van Jezus' Lijden en Dood’.
Potvlieghe ging er regelmatig naar toe om eens te kunnen lachen, zei hij. Want sedert Kaptein voorgoed verhuisd was, was 't hier erger dan op een Begijnhof geworden. Verleden maand hadden ze 't over de ‘Deugd der Droomen’ en hij verstond nog niet hoe hij daarbij niet gebarsten was. 't Was wel een beetje triestiger dezen avond, maar dat zou niet beletten dat de Prins er zotte dingen zou weten tusschen te slaan.
Langs een donkeren, gewelfden koker van een gang achter de herberg en dan een smallen, steekschen trap op, kwamen ze in het feestlokaal van ‘Den Bloeienden Olijf.’
Het was een lange, smalle zaal, getapisseerd met de bruingeworden, zwartomlijste portretten van al de Prinsen, die sedert haar stichting ten tijde van Keizer Karel, haar roem hadden hoog gehouden. Boven de koppen der toehoorders vertoonde de zaal in de diepte een rond tooneel met rood en blauw gemarbreerde romeinsche zuilen, waartusschen op geornamenteerde pieterstalen de Muzen prijkten. Het waren groote, houten vrouwenbeelden, dik en struisch lijk op Rubens
| |
| |
zijn schilderijen met een volle winkel van roze schouders, borsten en hesparmen die uit de draaiende plooien hunner blinkend geverfde kleederen kwabden.
Van de geplafoneerde zoldering, bontgekleurd met het wapen der stad, dat der Kamer en 't beeld van Sinte-Gommarus den stadspatroon, daalden drie groen-overschermde lampen neer die een dun, bruin licht over de koppen open waaierden.
De leden der Kamer in hun statiekleedij van donkerbruinfluweel met troesbroek en platten, witten boord, zaten op het tooneel tusschen de Muzen verspreid. Aan een groen gedrapeerd tafelken zat de Prins in een zetel.
Bibberend en klagelijk ging de stem van den rijmenden mijnheer Klabots, die voor het voetlicht stond en medelijdend de handen schudde naar een ingebeelden Ecce Homo:
‘'t Geronnen bloed kleeft aan zijn handen, hoofd en voeten.
't Is al om onze schuld, onz' zonden uit te boeten...’
Hij zweeg even om beter zijn woorden te laten in werken, en keerde traagzaam zijn vierkanten gezicht waarop de deernis te pakken hing naar 't publiek.
Maar als zijn oogen de twee, laatst binnengekomen bemerkte die tegen den roodvilten voorhang aan de trap waren blijven staan, ging er een schok door zijn lijf en hij trok zijn gezicht verontwaardigd omhoog.
| |
| |
De Prins, een oude schoenmaker met een koperen bril voor zijn baksteenen gezicht, stond recht en vroeg met een vriendelijke zinnekens stem:
‘Mijn welbespraakte, zoetgetaalde vriend Klabots,
Wiens woorden vloeien lijk het water uit de rots,
Wat is het dat U stoort, U 't rijmen wil verhinderen?’
En de andere, met een tragisch gebaar de handen op zijn hart leggend:
‘Eilaas! Eilaas! mijn hart van spijt begint te zinderen!
Verbaast U niet te zeer dat ik begin te doddelen,
De woorden en het rijm al door malkaar ga broddelen...
Pardon, WelEdele Prins en Gij, Geacht Publiek,
De toorn verlamt mijn tong en maakt mijn hersens ziek,
Nu ik 't figuur gindsch zie, dat zonder mededoogen
De hoop der Steedsche Maagd zoo schroomlijk heeft bedrogen,
Haar kristne faam onder de voeten heeft vertrapt!’
De Prins, niet begrijpend, schokschouderde eens en keek beurtelings naar de verbaasde gezichten der andere rederijkers.
‘Welaan, Mijnheer Klabots, daarover heen gestapt!
Laat het aan God te zwaaien met zijn bliksem.
Geef Hem Uw poezij, ofwel zoo geve 'k ik z' Hem.’
Maar mijnheer Klabots luisterde niet en stapte reeds naar achter, 't hoofd gebogen en de handden wanhopig grijpend in de lucht.
| |
| |
‘Ai mij! het gaat niet meer, mijn bloed verkeert in gal!
Ik moet hier weg! hier weg!! of anders nog ik val!!’
Vele koppen wendden zich naar achter en er ging een gezoem van stemmen omhoog als van een bieënkorf.
Een lange, magere rederijker vroeg met een natte lispelstem:
‘Wat wreede smart is 't toch, die stoort Mijnheer Klabots?’
waarop de dikke, ronde mijnheer Kalui gewichtig respondeerde:
‘D'humeuren die veranderen nog al nen keer zoo plots!’
De Prins gebood stilte en hernam:
‘Mijn Waarde Heer Kalui aan U ons met 't mysterie,
Op rijm, van Jezus' Dood, nu willen te vereeren.
Maar voor Kalui in 't voetlicht trad, was Brouwer Potvlieghe met Carolus al de trappen af, de gang door en stonden ze in 't rosse licht van den Rochus-lantaam onder de Gevangenpoort te proesten van 't lachen.
‘Dien zot van een Klabots! Hij heeft het toch gedaan!’ zei Potvlieghe. En aan den arm van Carolus, trok hij nu naar 't huis aan de brug en vertelde tusschen zijn lachbuien in over de oorzaak van Klabots koleire.
In de groote kamer ledigde ze nog menige flesch.
| |
| |
‘Bravo!’ zei Potvlieghe gedurig. ‘De oude tijd is dood, vivan de nieuwe!’
Carolus was onder de menschen van de kleine stad geweest.
|
|