| |
| |
| |
Aan Martha van Ael, mijne vrouw
| |
| |
| |
De Erfenis
Midden in de vespers dien achternoen deed Carolus zijn psalmboek toe en hield op met zingen.
Hij liet een poos zijn oogen gaan over de zingende koppen der andere seminaristen die aan weerskanten van het koor in de gebeeldhouwde banken zaten, zuchtte en keek mistroostig de kerk in.
‘Waarom nog zingen?’ zei hij bitter. ‘Met mij gaat het toch niet meer.’
Buiten vulde een schoongewasschen voorjaarszon den stillen namiddag. Ze gloeide door de glasramen van de zijbeuk en doorstreepte de kathedraal in zijn volle lengte met dikke kleurige lichtbalken. De vergulde autaars en geornementeerde biechtstoelen in de zijkappellen, de dikke pilaren en de hooge preekstoel in de middenbeuk, 't zat er alles in verdoezeld tot onduidelijke wazige dingen. Zuilen en bogen rezen er wasgeel boven uit maar in 't verschiet van de kerk smolten ze mollegrauw in elkaar rond den brand van het blauw-en-rood gevlamde roosvenster boven het orgel.
‘Als de zon zijn hart maar vijf minuten opendoet, smilt de kerk toch ook in zijn licht,’ besloot Carolus troosteloos.
Hij liet het hoofd zakken en overpeinsde voor den zooveelsten keer zijn geestelijke miseries.
| |
| |
Elk jaar met den uitkoom, als de zon en de aarde wakker werden, was zijn ziel bezocht door temptaties allerhande.
De godgeleerde boeken met hun flauwen, stoffigen papierreuk werden hem onverdraaglijk, 't gedacht alleen aan diensten of oefeningen beklemde hem lijk lood en zijn vroomheid verdorde op eenige dagen lijk het zand der woestijnen.
Sints hij uit de kleine stad terug was van de uitvaart van Nonkel Kapitein, was het voor dees jaar een martelie geworden, erger dan 't ergste waarvan de ‘Levens der Heyligen’ spraken.
Een echte brand van ontembare verlangens en wereldsche beelden verteerde zijn hart en zijn geest doolde verlaten in de duisternissen.
Dag en nacht had hij God en al de heiligen aangeroepen ter bevrijding van zijn dolle zinnen, hij had boetvaardigheid gedaan om steenen te doen splijten, gebeden, gevast, zichzelf gegeeseld en gepijnigd, maar de hemel was toegebleven als een graf en de heksenkring waarin zijn ziel bevangen zat, werd nog almaar door zotter en zotter.
Ai mij! de nachten als zijn geest ten sabbath voer en zijn lichaam gekweld werd tot in het merg der beenderen! Dat was niet meer om uit te houden!
Mat en moe van die eeuwige kwelling begon hij thans den strijd op te geven... Hij deed een poos de vermoeide oogen toe maar de donkerte die over hem kwam, maakte zijn hoofd duizelig.
| |
| |
Hij lei zijn boek in het bakje en keek toen maar naar de zon.
Schuin over hem, tusschen twee pilaren, lachte ze in het oude raam van het Ons-Lieve-Vrouwe-kappelleken. Ze gloeide er de magere, geel en bruin gebrande beelden van een gothieke Heilige Drijvuldigheid bekronend een geknielde Maagd-Maria in malkaar tot een portiek van zacht, gulden vuur.
Carolus keek er zoo maar naar, gedachteloos, en zijn oogen dronken het schoone licht. Zonder dat hij 't begreep kwam er daardoor een deugdelijke, stemmige stilte over hem en dat liet hem verademen.
‘De zon moet helpen,’ besloot hij, ‘dat raam moet er nog tusschen uit!...’ -
Als Carolus na den dienst op zijn seminariekamerken kwam, was het met een echt gevoelen van verlossing, dat hij de donkergroene gordijnen opentrok en het venster opensmeet.
Hij trok zijn biezen zetel van achter de tafel en zette zich midden in het licht, dat malsch en vol naar binnen schoof.
De rust verinnigde zich almaardoor en drong tot in 't kenneken van zijn hart. Dat gaf in zijn lichaam een geneugte als van zeer fijne olie.
Zijn ziel begon daarin te leven en werd toen stillekensaan zoo gewarig voor de dingen van daarbuiten, dat hij er blijzaam van verschoot.
Beneden in den tuin waar jonge seminaristen te brevieren liepen, was het danig stemmig in de jonge zon.
Een blauwgeschorte snoeier zat te paard over
| |
| |
een dubbel ladderken en scheerde de kegelvormige planten die op de hoeken der grasomzoomde paden optorenden. De oude hovenier, in zijn roodbaaien slaaplijf, harkte het knipsel saam van tusschen de scherpriekende bosschen kammillen er om heen. Over het grasplein, waar een witte melkweg van madeliefjes overliep, sprongen twee lijsters met opgestoken staarten rap achter elkaar en op een doorbuigend taksken van den citroengeel uitgeslagen treurwilg aan het vijvertje, zat een eenzame kraai te wiegen.
Ergens ronkte er gedempt een orgel en in een venster nevens de poort aan den overkant stonden twee priesters, met een lange, hollandsche pijp in den mond, te kijken naar de witte pruikwolken, die op groote afstanden van elkaar, overzeilden.
Achter den tuinmuur waarop verdorde steenvlier kliste, zakte de oude bisschopstad naar den bocht der rivier. Kleine klokken tampten uit kloostertorentjes en van tusschen de witte huisgevelen klonken kinderstemmen en smidsgehamer. Een gele diligentie zwenkte over de bruinsteenen brug den landweg op en een schipper boomde traagzaam een hooge schuit over het blauwe water.
Er kwam uit alle ding een peis, danig verinnigd door het malsche, zoete licht van de dalende zon, dat de mond het proefde lijk een fijne balsemgeur en de ziel er van omhoog kwam.
Carolus had nu geene gedachten meer. Hij smolt in deze zalvende goedheid en van de deugd vielen zijn oogen toe...
| |
| |
't Was eerst als de zon achter de daken gezakt was, dat hij daaruit ontwaakte.
Hij werd zijn kamerken gewaar en ineens ook de boeken die op het groen-betapeete tafelken door malkander lagen. Dat waren oude boeken, met zwartleeren, gebarsten banden en donkerroode sneden, tractaten over het Scouwende Leven en de Minne; open tegen den voet van den kandelaar, lag er nog ‘De Archa Mystica.’
Daarin had hij naar den vrede des harten gezocht...
Hij zag onwillens zijn eigen aan het tafelken zitten nachten aan een stuk, met in het licht eener bedruppelde waskaars het oude, gele boek, met zijn roode en zwarte letters, dat sprak...
Hij zag zijn heele doening weer eens na in de kerk en bij de studie, zijn hoopen en zijn vreezen, en in zijn vleesch werd hij daarmee weer de smartelijke natrillingen gewaar om al de triestigheid die over zijn geest gekomen was...
Het maakte zijn hart koud.
‘De zon moet helpen!’ besloot hij andermaal.
Hij keek verlangend naar den gouddoorzoelden gloed dien ze had achtergelaten en waartegen, in fijne schakeeringen van blauw en grijs de karteling van oude gevels en torens zich aflijnde, stapelde toen al de boeken op zijn arm en droeg ze naar de bibliotheek.
Hij moest daarvoor door lange, gewelfde gangen, maar getrokken door de schoone veelvurige lichten die de late zon op de trage wolken legde, bleef hij onderwegen wel tien keeren
| |
| |
staan, 't gezicht tegen de kleine, groene ruiten der vensters geduwd.
En er kwam binstdien een warm, zoet geluid door zijn hoofd dwalen, innig lijk van een Meiliedeken.
Een week of zoowat later, binst Carolus met zijn brevier op den rug rond den seminariehof te dubben liep, bracht de portier hem een zware, verzegelde notarisbrief.
‘Daar is 't!’ zei hij met een diepe zucht. ‘Kiezen of deelen!’ en hij keek van zijn brevier naar den brief en zoo maar overentweer.
Hij moest zijn hart vasthouden en dierf den brief bijkans niet open doen, om toch nog eens te kunnen denken vóór 't allerlaatste besluit.
Maar vóór dat hij daarmee fijn beginnen kon, sloeg 't bloed hem al naar den kop, en zijn ziel ging open als een bloemenhof in de zon. Hij liet den brevier vallen en scheurde zenuwachtig het geel, dik geribd papier open. Nonkel Kapitein had hem erfgenaam gemaakt van al zijn goed.
Zooveel had hij waarachtig niet durven verwachten, noch 't vierde part niet.
Hij werd wit van aandoening en daarna weer seffens rood, en wist met den storm van gedachten die nu ineens opstak lijk een geweldigen wind, geen en blijf. 't Draaide alles overhoop in zijn kop en aan een terug viel er nu niet meer te peinzen.
‘Gij hebt 't geweten, hoe dat ge me er uit moest krijgen, Nonkel! Vooruit dan maar!’ riep hij.
| |
| |
Alles spoot nu ineens los in hem en hij moest zich bedwingen om geen zottigheden uit te steken. Zijn vrienden, geslagen met verbazing, vroegen hem wat duiveltje hem gestoken had.
‘'k Word geenen pastoor! 'k Ga naar een ander seminarie waar mijnheer de zon bisschop is en de vogelen koster!’
Hij liep dadelijk naar den aartspriester zijn besluit meedeelen, sprong naar boven, rolde zijn kleeren in zijn zwart kofferken en in 't costuum waarmee hij over vier jaar naar 't seminarie gekomen was, trok hij er denzelfden dag nog uit. Hij had nu mieren in de beenen om buiten te zijn en onder Gods jonge hemelen zijn hart voorgoed op te halen.
Heel 't seminarie stond ervan overhoop. Niemand verstond er zijn eigen aan, hoe dat een mensch ineens zoo kon omslaan.
‘Dat komt van 't mysticisme,’ zei de aartspriester als hij in den tuin voorbij de oudste seminaristen wandelde. ‘Dàt of naar de trapisten!’ Hij schudde bedenkelijk zijn platten perkamenten kop, stak de handen in de mouwen en schoof een beetje nadien op zijn platte voeten een ronde, witte gang in, die leidde naar de bisschoppelijke vertrekken. -
Carolus werd wel een kop grooter als hij over de steenen brug den buiten opmarcheerde.
't Was dat jaar ook een weerken geweest om 't seizoen in te zetten, niet te betalen.
Van rond Lichtmis had een breede, warme wind de verten opengevaagd. Sneeuw en ijzel perelden zingend als kristal van daken en boo- | |
| |
men, droop reuzelend in de voren en 't duurde geen drie dagen of de wateren lagen open en de zatgedrenkte veldbuiken gingen omhoog van 't nieuwe sap.
De boomen rokken hun armen open, sloegen zienderoogen rood en blond uit van de botten en spalkten hun groenbemoste schors een vinger breeder open om de deugd van de zoelte op 't bloote vleesch te voelen.
Overal, zoo ver men zien kon, klaterden de dorpen van frissche kleuren, sloegen de molens blijde kruisen en op de groen en bruin gevierkante velden stapten ijverig de boeren en de paarden met ploeg of beerkar. Bosschen en boomenroten denderden van de vogelen en langs de rijen katjesdragende wilgenstronken kabbelden beken en rivierkens van rappe, witte wateren.
Jonge, vaste wolken kwamen en gingen daarover: op hun eentje statig van schoone roomgele koppen of saamgekoekt tot bergketens van schalieblauw met toppen van stralenden sneeuw.
Binst hier de zon met breede geuten zijn stralend goud over de heuvelen gieterde, sleepte de regen ginder zijn blauwe haren door een dal en verklaarde wat verder een halven regenboog den donkeren hemel.
Maart zakte nu reeds uit de lucht en er was voor den groei der menschen en der vruchten niets meer te vreezen dan de loeten van de rosse maan.
Dat is de schoone tijd als ook in 't bloed van de menschen de versche sappen aan 't gisten
| |
| |
gaan en 't een plezier is om heelder dagen te marcheeren, te lachen en te zingen de wijde wereld in.
De lucht was zerp en zoet op Carolus zijn tong. Ze werkte zijn zinnen open. De zon en de wind zaten in zijn rug, zijn hart was licht als een pluimken en overloopend van speelsche vreugde wierp hij zijn stok omhoog en ving hem op met rappe hand. Fluitend en zingend stapte hij er op los, bleef naar de vogelen of de boeren kijken en liep langs binnenwegen, om nu eens door de bosschen en dan weer door de beemden te kunnen wandelen.
Hanen kraaiden 't allenkant van uit de hoeven en een klad lijsters zat in een hoogen boom tegen elkaar zotten klap te vertellen. Uit de canadas op de bermen en de dijken klonk 't geluid van bijlen.
't Was al tegen den avond toen hij op de gebeeldhouwde eiken poort van het huis aan de brug, waar hij sedert de dood zijner ouders bij Nonkel de vacanties had doorgebracht, den klopper liet vallen.
Sophie, de meid, kon heur oogen niet gelooven als ze hem zag.
‘'k Koom voor goed in vacantie, Sophie!’ zei hij.
't Mensch sloeg wel honderd keeren heur handen in malkaar en als ze bekomen was van de eerste verbauwereering stond heur mond geenen minuut meer stil.
‘Wie had dat kunnen peinze! En worde nu geene pastoor? En komde nu voor goed naar
| |
| |
hier? Wel! dat had Kaptein-zaliger moete beleve! Da zou gefeest geworde zijn!’
En toen liep ze haastig naar achter en riep door de deur: ‘Peterus! Meneer Carolus is hier! Komt algauw! Hij wordt geene pastoor ni-meer!’
Petrus, die hovenier, stalknecht, koetsier en zoo meer was, stak zijn goeie Sint-Jozefs kop eens tegen de glazen tuindeur, maar liep daarop een deurken van den bijbouw binnen. Geenen minuut daarna was hij al terug met een zuiver blauw kieltje aan, een frisschen rooden zakdoek rond den hals en zijn muilen aan de voeten waarop een vogelken geborduurd stond.
‘Welkom. Meneer Carolus!’ zei hij aangedaan ‘en proficiat, dat ge gekomen zijt. Kapitein-zaliger heeft het altijd gezegd dat gij geenen pastoor zoudt worde. 'k Ben blij dat het waar is. Hij zou daarvoor gezorgd hebben, zei hij. Hij heeft het geweten ook! En hij heeft nog iets gekocht ook, speciaal voor u. Komt maar eens mee zien.’
De oude vent zijn stem beefde. Hij wist met zijn handen geenen blijf en wees maar aldoor naar den tuin. Zijn ontroering kwam Carolus aan de ziel. Hij gaf zijn hoed en zijn stok aan Sophie en ging dan mee den tuin in.
‘Eenen moet er in ons familie toch de dagen open houden, Petrus! Dat 's altijd zoo geweest en waarom zou dat moeten veranderen?’ zei hij.
De tuin, beloken tusschen gekalkte muurkens en den met klimop overgroeiden bruinen muur
| |
| |
langs de Nethe, was fijn en voornaam onder de goudgroene kleerte van den avondhemel.
De beziestruiken waren doortrokken van een dunnen groenen asem, de gesnoeide fruitboomen langs de paden vertoonden witte plekken van het mes en verspreidden een aangenamen houtreuk. Paaschbloemen blonken aan de hoeken en de groentebedden staken, binnen het vierkant der palmomzoomde wegen, zuiver hun effen rug omhoog waarin jong zaad van peekens, kervel en zoo meer kiemde.
Carolus moest naar de bottende twijgen kijken. Wat waren ze dik van beloften!
Maar Petrus liet hem niet veel tijd daarvoor en trok hem ongeduldig mee naar 't achterste van den tuin waar, onder een spits schaliën dak, de stal was.
Zie! naast de twee vossen, stond er een nieuw zwart paard.
‘Dat moest ik u laten zien!’ zei Petrus. ‘Dat heeft Kapitein-zaliger voor u nog gekocht, twee maanden voor zijn dood. Dat 's er een voor Carolus, zei hij: Hij heeft kunnen rijen, pastoor of geene pastoor, hij moet nog rijen. 't Bloed kan niet liegen, zei hij.’
Hij haalde het buiten. Het was een schoon, zwart beest, een model van een paard, met sterke, gespierde pooten, met een ronden, dikbemaanden kop waarin vurige oogen draaiden, iets om mee door een storm te vliegen, bliksem en donder ten spijt.
‘Dat moest ik u toch eerst laten zien,’ hernam Petrus. ‘Wie niet vaart moet rijen, zei de Kap- | |
| |
tein altijd tegen mij. Ne mensch moet wete waarom hij leeft, zei hij.’
Als ze terug binnenkwamen vond Carolus de ronde tafel feestelijk gedekt met den glans van linnen en kristal. Sophie was in de weer, het kon niet meer. Ze had haar beste kanten muts en haar zondagsch, donkerblauw katoenen kleed met roode bloemen aangedaan en daarover een zuiver, wit schort. 't Mensch was van de alteratie nog niet heelemaal bekomen. Ze trok wel twintig keeren haar kanten trekkap fijn en sprak maar gedurig tegen haar eigen: ‘Wie had da durve peinze! God in den hemel! En nu kunne we blijve en Peterus ook!’
Dat was een huis wat Carolus nu betrok!
Zijn grootouders hadden er gewoond en zijn moeder was er uitgetrouwd. Maar toen Nonkel-Kapitein, in den vollen fleur van zijn leven nog, het nadien bewoonde en er voor een tijd kwam uitrusten van zijn overzeesche reizen, was 't het kloppende hart van de kleine stad geworden.
Allen die de zinnen openhielden voor een lek van 't leven waren er in die dagen saamgekomen en hadden er aan de feestelijk-beladen tafels hun ziel uitgeslagen als een vlag in den wind. Er was daar gezongen en gelachen, gedronken en gedanst, harten waren in en door malkaar gesmeten om het in geen jaren uitverteld te krijgen.
Als het jonge volk daarvan hoorde, 's winters bij 't vuur, werden ze stil van verlangens en
| |
| |
droomen, en keken malkander met een zucht aan.
Carolus wandelde het huis af van onder tot boven.
Hij bezocht kamer voor kamer, wierp overal vensters en beluiken open en riep den dag binnen.
‘Komt erin,’ zei hij, ‘licht van de zon, van de maan en de sterren. Zoolang er hier geen menschenharten branden, blijft gij hier baas!’
De bedden in de talrijke logeerkamers die dan nooit lang zonder gasten bleven, waren hoog en breed binnen de schemering van bebloemde gordijnen. Zwarte silhouetten hingen in ovale lijstjes boven de kasten en kommoden waarvan het marmeren blad, een vergulde pendule of een tuil wassen bloemen onder glazen stulp weerspiegelde. Kleine spiegels in breede koperen lijsten verinnigden in hun weerschijn het aanzicht dezer stille dingen.
Er hingen fijne vrouw-portretten bij met slanke halzen en uit den op den kop saamgebonden haardots krulden dunne lokjes open over de slapen en in den nek.
Carolus werd er door geboeid als door een schoon verhaal. Ze wekten in elke kamer een bijzondere atmosfeer van avonturen en liefde.
Maar beneden in de groote woonkamer die uitgaf op de Nethe, klonk er een losser geluid. Daar had Nonkel van zijn verre reizen 't heele Oosten saamgebracht.
Een klein miniatuur-galjoen met opgezette
| |
| |
zeilen hing er tegen de zoldering te draaien.
Donkere, gebatikte doeken met den regelmatigen dans van gele en bruine golflijnen, chineesche zijden lappen een halven pink dik, bronzen olifanten en olifantjes, ivoren boedhabeeldjes en marmeren pagoden, vleeschkleurige kinkhorens en geslepen schelpen waar een hemel van purpere en groene glanzen over schemerden, chineesche vazen en schalen met een schijn en weerschijn, japansch porselein fijn als papier, bont lakwerk en teer-verwige gravuren, maskers en poppen, kunstig geciseleerde zilveren dolken en messen, alles wat de ziel van het Oosten in uren van schoonheid gebaard had, lag verspreid over kasten en tafels en verheugde den geest door zijn kleurige taal.
Carolus kende die dingen al lang, maar nog nooit hadden ze hem zoo verrast met de weelde van hun tonen als nu. Hij kon er naar kijken en blijven naar kijken, 't was een hemel waar hij telkens nieuwe schoonheden aan ontdekte die zijn ziel ophieven.
Maar den dag dat Carolus opstond, warm van verlangens om den buiten op te trekken en zijn goed te bezoeken, was het weer binst den nacht omgeslagen en stonden er grijze reuzengordijnen over het lan I.
De gevelen waren geel en groen uitgeslagen, de daken glommen wit en de tuin was huiverend ineengekrompen onder de nattigheid.
Een eender, nat geruisch vulde de lucht en daartusschen klokte de eenzelvige muziek van 't water in regenbuizen en goten.
| |
| |
Carolus zijn hart ging een klop trager van spijtigheid.
Maar in de woonkamer, waar hem de warmte van een rood vuur en een boeren-koffie verrastte, kon hij den tegenslag rap vergeten.
‘Als ik het veld niet in kan, moet het veld in mij,’ zei hij en hij at er eens zoo smakelijk om.
Daarna kwamen de groote, leeren boeken uit de kast en vóór het venster aan de Nethe, waar bruin-geteerde schuiten door blozende schippers voorbij geboomd werden, las hij van reizen en avonturen.
Dat waren de lijfboeken van Nonkel geweest. Want zijn geest was verzot op zulke dingen, ondanks dat zijn eigen leven overliep aan wederwarigheden allerhande.
Er waren er te krijgen van alle maten en gewichten, straf gebonden in krakerig, bruin leer, met dwars geribde, harde ruggen, om er een boer van zijn paard mee te slaan. Ze waren gedrukt met een struische, plezante letter die men van den anderen kant der kamer lezen kon, versierd met platen en houtsneden verbeeldend al de models van landen, steden, menschen en beesten die de aarde ooit gekweekt had.
Carolus verdiepte er zich rap in. Hij werd er aangenaam door geraakt. Want wat gaat er boven deze boeken waarin ge 't leven in zijn duizendvuldige bewogenheid te pakken krijgt, en, als ge lezen kunt, het leven u, zooals God het in zijn wijsheid voor zijn en ons plezier besliste?
Voor een verandering haalde hij de ivoren
| |
| |
fluit uit de schuif, zette zich aan 't mahoniehout klavier of zong een liedje op de luit.
‘Als de regen peinst mij te raken, is hij er wel mee!’ lachte Carolus en de muziek maakte zijn hart licht als een wolksken in de zon.
Maar zie! op een schoonen avond vocht de wind de wolken uit de lucht, keerde de torenhaantjes met hun staart naar 't Noorden en hield toen zelf zijn asem in.
Fijne, blauwe sluiers van smoor rekten zich omhoog uit de Nethe, en dreven traagjes over de tuinen en de gevelen. De maan bloosde wat later van achter een afreizende wolkenbank en plakte haar zilver op de huizen en de boomen. De hemel werd bedrest met klare sterren en de lucht doortrokken van den peperreuk van ontwakend hout.
Als Carolus dat zag en rook vlogen de boeken de kast in en was hij rap te bed om morgen bij de eerste klaarte present te zijn.
En ja! het werd een dag druipend van licht en frischte onder den lach van een hemel blauwer dan een zondagsch Lievevrouwekleed!
De kop van den Sint-Gommarustoren stond al goudrood tegen de lucht en 't duurde niet lang of de jonge zon zat over de wallen en priemde uit den morgenmist de kleuren wakker.
Toen Carolus zijn venster opentrok sloeg hem de reuk van den hof als balsem in 't gezicht. Hij moest er zijn lippen van lekken. De lucht zinderde van zon en vogelenzang en van achter de
| |
| |
groenbeplaasterde molens op de vest kwam de roep van een koekoek tot hem.
‘Ik koom!’ riep Carolus al lachend.
Hij sprong naar beneden en kon niet rap genoeg zijn eten binnenkrijgen. De sjees kwam uit het wagenkot, de zwarte Elias ervoor en daar ging de eerste rit langs bochtende wegen den jongen buiten op.
‘Eerst naar de Kloosterbosschen. De koekoek heeft geroepen!’ zei Carolus.
Een witte, dunne smoor draaide over de Nethe en de beemden, maar de landen daarnevens lagen klaar open met hun boomen, molens en huizen in het vinnige, witte licht dat de zon er op duwde.
Boeren werkten op de velden, karren dokkerden door de dreven en nevens een lang, wit hof achter een boomgaard scheerden twee venten de schapen.
Overal hing er al een asemken groen en geel in de boomenroten, maar 't was nog zoo dun dat men tot heel ver de molens en torens tellen kon. Het kleine gras was frisch besterd met madeliefjes en langs de sloten tusschen het hakhout bloeide gouden het speenkruid. Hanen kraaiden van overal naar elkaar en langs de wegen bleette de geitjes.
Van op een hoogte waar een scheeve, groenbemoste molen traag zijn roode wieken keerde boven een kring van geschoren linden, zag Carolus in de verte, als een berg de purpere ruigte der Kloosterbosschen tegen den blauwen horizon afgelijnd.
| |
| |
Hij joeg het paard vooruit en na een kwartier reed hij den boomentempel binnen.
Zijn hart was vol ontzag voor de gewijde stilte en den schoonen eenvoud waarmee deze duizenden beuken in 't jonge jaar aan 't werk waren. Dik als pilaren rezen ze kaarsrecht uit de lichte golving van den bruinen bladgrond. Op vele plekken, tusschen de plooien en kronkels der wortels, waren de anemonen doorgebroken en ze verhoogden: met een frisch groen waterkleurken de stemming der bemoste stammen. Aan de korte twijgen halverwege uit de schorsknoopen gebroken, en daarboven in de hooge waaiervormige kruinen zogen de botten zich barstensvol van sap en licht, en men voelde het 't kon niet lang meer duren of een groenen regen zou er te huiveren hangen, doorzijpeld van zonrondekens en vogelenzang. Boschduiven klepperden over den: weg, twee roode eekhorentjes schoten tegen een stam omhoog, een klad kraaien viel wat verder krassend in de kruinen en in 't verschiet van den weg vloog een ree achter kanten van hazelstruiken verloren.
Daarna heerschte de stilte weer waarover het lichte gefrazel van een hoog windeke.
Carolus hield wel twintig keeren zijn paard in om met de ziel te luisteren.
Als hij dan na een half-uur rijdens uit het dunne boschlicht in de klaarte van het open veld kwam, keerde hij nog gedurig den kop, om ze van verre te bezien.
‘Daar bidt de aarde!’ zei hij. ‘En daarom
| |
| |
komt er geen kapmes of geenen jager meer in, zoolang ik leef.’
Maar ginder, aan den voet van een ronden heuvel, vlekte wit het Appelhof waar hij den dag passeeren zou.
't Ende van een dreefken van populieren, dat door een weide vol koeien liep, keek het van onder een hoog, strooien dak overwoekerd met donderplanten door blauwbeluikte vensterkens naar het zuiden op.
Een schoon-gereven bloemenhof vertoonde, tusschen torentjes en poortjes van geschoren palmenhout met bollen en haantjes boven op, effen ronde bedden waarin kringen van tulpen hun groenen kop omhoog staken.
De stallingen en schuren lagen er in 't vierkant achter en de boomgaard, groot als een bosch, klom tot 't halven den heuvel binnen den rechthoek van een zwarte doornhaag.
Karren reden er in en uit de poort. Op de velden errond blonk de ploeg achter een dampend span, en twee witte zaaiers stapten met grootsch gebaar op en af. Duiven toerden tegen de blauwe lucht en boven het geklaroen van vele hanen ging de schreeuw van een pauw op het strooien schuurdak.
Als Carolus, van op de hoogte waar hij af reed, deze schilderij overzag, en naderend, elk ding afzonderlijk in zijn schoone werkzaamheid bewonderen kon, sloeg hem het bloed van wellust naar den kop.
Ei! dees wereldje waar zon, maan, wind, wolken, regen, beesten en menschen, samen in
| |
| |
een schoon akkoord doende waren om den malschen buik der aarde te bevruchten!
Het kwam tot aan zijn hart. Hij moest er van zuchten en sloeg met zijn vuist op zijn voorhoofd.
‘En ik, stommen heilige, die 't in boeken ging zoeke! God zij geloofd! 'k word boer, boer!’ riep hij.
En zijn bloed liep, draafde warmer en voller door zijn lijf en zijn hart zong.
Samen met den jongen pachter en de zeven, spelende kinderen, blond en blozend, wandelde hij de doening af binst de dikke pachteres voor 't eten zorgde en hij was een en al bewondering.
Zijn dagen liepen over van 't nieuw geluk en vast groeide zijn besluit als een eik in den grond!...
Maar den dag dat hij den witten molen bezocht, die boven op den bol van den overboschten Kruiskesberg haastig zijn wieken draaide, sloeg zijn ziel om!
Hij was nog geene minuut in de molenkamer of de kijkgaten trokken zijn kop in hun rondekens en God! daar sprong de wereld open in zijn jong geweld! Velden, bosschen, dorpen, torens, kasteelen, molens en waters 't lag er over en tusschen de heuvelen verspreid, zachtkleurig als op een oude schilderij. De zon, die tusschen rappe, gele wolken enorme lichtspaken over de aarde draaide hield de verten open. Men zag tot 't ende van de aarde de menschen en de paarden als mierkens zich bewegen over bruine
| |
| |
akkers en langs beplante wegen, waarboven zwarte vogelkladden op en af vlogen.
Ai mij! van hieruit het schoon geheel der hemelen, velden en menschen, in het wisselend uitzicht der seizoenen en onder de duizend verschillende lichten van den dag en den nacht, met het hart te betasten, binst de winden in de wieken zongen en de ratelende steenen het goud der voren maalden!
Carolus stond er voor getroffen als voor een veropenbaring.
Wat ambt stond er boven dat van molenaar?
‘Laat ons vertuikelen,’ zei hij tegen den ouden molenaar, ‘uwen molen maakt mij zat!’
Maar als hij dan nadien voor een dag of vijf in 't Hofken van Swaen aan de Schelde zit, waar Nonkel in de groene koelte van boomen en water 't heet van den zomer ging uitblazen, en hij in de van vet druipende polders de struische boeren met hun kolossen van paarden den vetten grond ziet openbreken, of op de malsche wateren van den stroom met de ziel de schippers en de visschers volgt, zie! dan hangt zijn hart aan honderd dingen tegelijk!
‘God! waarom ben ik er maar eenen? Van mij hadde er twintig moete make!’ riep hij.
't Leven had hem met een eersten sprong overweldigd. Zijn ziel zat verstrikt in de duizendvoudige schoonheden der jonge aarde. Hij wist met zijn eigen geenen blijf meer.
‘'k Moet in retraite’ zei hij ten einde raad, ‘naar waar de aarde op zijn simpelst is, naar d' hei!’
| |
| |
Hij wachtte er niet mee. Den volgenden ochtend trok hij er al op af.
Een luw windeken stootte op zijn zeven gemakken een vloot van goudgele, zondoortrokken vlokwolken door den blauwen hemel en dat lei over de verre velden een spel van wandelende klaarten.
Langs de wegen en de grachten was er in 't hout klein gekraak van 't almaardoor openspringende leven en over de velden daartusschen ritselde warm de zon. Door de chineesche stilte van de terpentijnriekende mastebosschen kwam hij eindelijk aan de hei.
Groot en onafzienbaar als een zee ging ze open, ros en donkergroen gegolfd, verijlend in de verten en zich oplossend in de blauwe tinteling der breede horizonnen, met de witte vagen van zandkanten en groene schijnselen langs de boorden der zilveren vennen.
Het was er schoon van een grootsche, eenvoudige stilte.
Carolus bleef er voor staan, getroffen tot in 't putteken van zijn wezen. Hij nam er zijn hoed voor af. Het deed hem zoo'n deugd zijn eigen kleinheid te voelen, dat hij zijn oogen toedeed om het nog beter te laten inwerken. Zijn lichaam zinderde ervan tot in de toppen van zijn vingeren. 't Was of een frisch waterken over zijn hart spoelde.
Een heelen tijd nadien eerst, toen hij zijn eigen in de schoone stilte opgenomen voelde, werd hij weer den slag van zijn hart gewaar.
Langs een wegelken, kronkelend als een beek,
| |
| |
stapte hij langzaam verder. De horizonnen weken wijder en de bosschen achter hem krompen ineen tot een smalle, donkerblauwe streep.
Heel ver, in een vouw van den grond bemerkte hij ineens een kudde schapen. Een hond liep klein en zwart over een barm heenentweer en onder den wazigen, purperen wolk van drie berkeboomkens stond grijs de silhouet van een gemantelden herder. Het was het eenige leven in deze zonnige heidestilte.
En zacht zwol daarop van onder de eenzame berken, 't opengaande geluid van een schalmei. Op drie, vier tonen speelde het zinderende riet in lange, rustig-loopende zinnen en 't was of de heide te spreken begon. 't Was zoo zoet en aangenaam van taal dat Carolus er andermaal voor staan bleef, maar dezen keer met een lach op zijn mond.
‘Dat is 't!’ riep hij. ‘Herder word 'k, herder zonder schapen, maar met een schalmei in mijn ziel!’
En 't liedeke van de hei meezingend, wandelde hij verder en verder en zijn hart was gelukkig als een vogel in de zon.
|
|