Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
't Was die laatste Maartsche dagen wat te zeggen geweest met het weer! Regen, sneeuw en hagel pletsten zoo maar met heeldere kuipen neer en daarbij kwam dan nog een wind lijk zot die huilde en zweepte en beukte op huis en boom en haag alsof alles er dezen keer zonder genade aan moest. Mijnheer Pastoor kende geenen moment rust ni-meer. Die lappen van aaneengenagelde dennestamkens bevlochten met riet die zoo goed en kwaad als 't ging de gaten in het kerkdak bestopten, Heere! wat moest hij beginnen als die er dezen keer weer eens afwaaiden? Al twee keeren was dat dezen winter gebeurd, en hoe triestig en verlaten had hij daar dan gezeten, met een kerkske vol wind en regen waar geen mensch nog naar omzag en waarin een halven | |
[pagina 125]
| |
voet water dreef weerspiegelend de armelijke stoelkens, de verflooze kinderbanken, de ronde vensterkens en het balkengebinte met zijn gaten die de rap-vliegende wolken lieten zien! Om bij te schreien waren ze geweest zijn miskens, met Machiel die voor misdienaar speelde en nooit iemand anders om ze 't hooren dan Annet en de twee nonnekens! Want eens er af, bleef het er af, en wat gebedel en gesmeek had het telkens niet gekost eer dien als raasdig blokmakenden Bienus zijn boor neerlegde en een paar jonge mannen die klefferen kosten van hun werk haalde om er naar om te zien? Mijnheer Pastoor kon er niet aan terugpeinzen zonder zuchtend zijn hoofd overentweer te slaan. En nu, wat stond er nu voor de deur te wachten? | |
[pagina 126]
| |
Hij voelde zich overentweer gesleurd en dooreen geschud al even veel als de haag en de zwarte, blinkende boomkens daar buiten in zijn hof. Geen vijf minuten kon hij nog gerust neerzitten of een roeffel hier of ginder trok hem van zijnen stoel naar 't vensterke om naar 't dak te gaan zien, en 's nachts, bij 't kleinste gekraak, wipte hij wakkeren zat daar dan asemloos van schrik te wachten of het heele spel niet naar beneden kwam geploft. Ach, ware het alleen om die onrust en dien schrik te doen geweest, geerne hadde hij tien keeren ergers verdragen, als hij 't maar beleven mocht dat de rieten lappen het uithielden. Paschen was op komst, en hoe die hoogdagen gevierd met een kerkske open op alle ontij en dat vol water dreef! Een dag ging voorbij, en nog eenen. | |
[pagina 127]
| |
De wind bonkte en kletste, viel voor een wijlke al grommelend stil, rameide daarop weer lijk razend los om nadien in nijdig gefluit nieuwe kansen af te wachten. En al streuvelde het riet verward dooreen, al wrong soms de heele lap, hij bleef toch waar hij lag en zoo stillekensaan begon er zelfs een klein vlammeken hoop te leven in den Pastoor. ‘Als het weer nu eens keeren mocht.... en 't kerkske gespaard blijven....’ dierf hij schuchter te wenschen en vol verwachting bleef hij aan zijn vensterken staan uitzien. Een arm zon dien hij ginder plots van tusschen de rappe vallende wolken over de hei zag draaien, een stuksken blauwen hemel daar boven den molen, trokken even zijn hoop wat hooger. | |
[pagina 128]
| |
Maar lang mocht het niet duren. Almeteens verdonkerde de lucht, een koude ritseling liep over de wereld, en zoo pardoes, met een geweld en een furie waarbij 't spektakel van de vorige dagen maar een probeerselken leek, plofte de wind weer op de wereld. De Pastoor zag ontzet hoe de thujahaag, lijk een beest dat zijn eigen los wringt, met een snok aan 't slingeren en aan 't golven sloeg, hoe de boomkens, tot brekens gebogen, hun armen verward dooreen zweepten, en eer hij 't angstig-verwonderd gezicht geheven had naar 't kerkdak, was er daarbuiten een kort, luid geknak, een knersend schuiven, en daar kraakte in een regen van stukken schaliën en riet-pijlen de lap tusschen de zwarte kruiskens op het kerkhof neer. | |
[pagina 129]
| |
‘God, ach God!... 't is ni mogen zijn...’ zuchtte hij. En doof voor Annet die met opgeheven armen en veel gejeremieer het kamerken kwam binnengeschoten, dacht hij vol angst aan den Paaschtijd die op komst was, en wat geloop en gebedel het kosten zou eer Bienus er een hand zou doen naar uitsteken! - - - - - - - - - - - - - - - - - Mijnheer Pastoor had er wel een triestig vermoeden van gehad, dat het een toer zou zijn om dees malheur goed te doen maken. Maar dat het burgemeesterken hem behandelen zou lijk hij 't nu gedaan had, zoo iets had hij van in de verste verte toch nooit durven peinzen. Iederen keer als hij Bienus zijn deurke openstak om hem weer eens gaan te manen, was het eeuwig en altijd het- | |
[pagina 130]
| |
zelfde lieke: ‘'k Koom strakskes wel eens zien.... Hebt geenen nood.... 't Komt in orde!’ dat hem boven het geboor en jachtig geklop toegeroepen werd. ‘De volhouder wint....’ troostte zich Mijnheer Pastoor en hij bleef er aankloppen, soms twee, drie keeren op eenen dag. Doch zoo al meteens, op een morgen dat het zotte weer een beetje ging liggen was het heel wat anders dat hij te hooren kreeg. ‘Zie!’ sprak Bienus en hij geweerdigde zich de boor neer te leggen en zijn grijs-bebaard gezicht om te keeren, ‘'k geloof da' we aan 't goe' weer zijn. En 'k peins dat het wel zoo noodig ni meer zal zijn ook ni. Zouen we ni beter doen er mee te wachten tot in 't najaar? W'hebben | |
[pagina 131]
| |
allemaal onz' handen zoo vol! En 't is geen klein bier die gaten te lappen!’ Dat was voor den Pastoor als een klets geweest vlak in zijn gezicht. En zonder één woordeke te zeggen nog, met het hoofd op de borst, was hij gauw het werkhuis uit gegaan. Die oorlog, die oorlog! Wat sleepte hij allemaal achter zijn vuur en gedonder mee over de wereld! En wat voor Paschen zou het zijn! 't Was verleden jaar al zoo droef en slap geweest en wat moest hij verwachten als April zijn loeten door die twee ongelukkige gaten zijn kerkske binnenspoot! Hij mocht daar niet te veel aan peinzen, 't was om te vergaan van zorg en schrik!.... Doch, God-zij-geloofd! April hield zijn grillen in zijnen zak! 't Wierd een weerken zoet en mild met veel zon en | |
[pagina 132]
| |
een Lievevrouwkes-blauwen hemel als was men al in den Mei. 't Kerkske bleef ondanks zijn gaten schoon en droog en Mijnheer Pastoor leefde weer een beetje als in de vroegere dagen. Er zat 's avonds volk rond zijnen biechtstoel en als Machiel 's morgens het klokske tampte, kwamen er weer menschen door het lage, ronde kerkepoortje binnengesleft.... ‘'t Is nog niet heelemaal weg...’ troostte hij zich. ‘Laat die leelijke oorlog maar gedaan zijn!...’ Maar lang duurde zijn stille vreugde niet. Beloken Paschen geraakte gauw het hoeksken om. Vandaag mankeerde dezen, een dag later was het de gindsche. Eer 't een week verder was stonden de oude, kreupele stoelkens in de verflooze muurbanken weer leeg en | |
[pagina 133]
| |
precies lijk 't geweest was las hij, met den koster als misdienaar, zijn werkendaagsch misken voor niemand anders dan Annet en de twee nonnekens. Mijnheer Pastoor was er thans voor goed het hart van in. Hij sprak bijkans met niemand ni-meer, liep oud en gebogen en zijn droef-vertrokken gezicht hing peinzend op zijn borst. ‘De menschen! de menschen!’ zuchtte hij. ‘Wat ben ik hier komen doen?’ En hij wist niet hoe het kwam maar 't was of die moeheid van vroeger op 't Begijnhof weer in hem te wegen begon, of er weer scheuten door zijn rug en zijn beenen begonnen te pijnen, en dan klopte er angst in zijn keel. Een ding alleen nog kon zijn gezicht en zijn oogen naar omhoog halen en op zijn mond den schijn van een glimlach leggen en dat waren de musschen die | |
[pagina 134]
| |
in die dagen met hun gepiep en gefladder de leegte tusschen het zwarte dakgebinte kwamen vullen. Toen de lappen van 't dak waren gerameid was het zoo maar een keer bij toeval als er in de zonnebalken, die door de gaten naar binnen guldden, een vogelken kwam neergestreken dat dan na een beetje sjirpend oventweer gedans over de dwarsbalken, weer rap naar buiten schoot. Doch nadat er in zoo'n brokkel-holleken, tusschen wat versplinsterde planken en keepers, een eerste vogelnestje begon te pluizen, was dat gauw veranderd. Geen week gleed voorbij of men telde er daar boven zes en zeven en als er daarop een koppelke naarbinnen viel dat het zijne in een oksel der balken begon ineen te draaien was in eenige weken tijd 't heele gebinte bepluisd en bespriet met musschen-nes- | |
[pagina 135]
| |
ten. 't Kerkske tsjirpte en zong en vleugelgonsde erger nog dan een bosch! Al honderd keeren had koster Machiel staan sakkeren tegen dat spel daar boven en op een schoonen morgen, toen het miske uit was kwam hij 't kerkske binnen met een lange ladder en een boonestaak lang lijk een wip bijkans. ‘Mijnheer Pastoor!’ zei hij, ‘'t kan ni meer zijn!.... 'k Keuter ze er allemaal uit.... 't Is al erg genoeg met de boeren.... 't Moet hier toch alles niet verenneweerd worden!... Als 't zoo voort gaat ziede hier zelfs 's Zondags geenen mensch ni-meer en kunnen ze er een stal van maken!’ De Pastoor zijn hand lag gauw op de leer en als de koster ze wilde omhoog duwen hield hij ze vast. ‘Niet doen Machiel....’ sprak hij smeekend ‘...niet doen.... laat ze maar.... | |
[pagina 136]
| |
....Kwaad kan het immers ni.... Waar de menschen ni willen komen, mogen de vogelkens wel zijn....’ ‘Maar Mijnheer Pastoor toch!... 't Is de rennewatie!.... Ziet toch eens!.... Als ze nu nog daarboven bleven, maar hier!...’ en hij wees naar al dat pluksel en vuil op de banken, stoelkens, preek- en biechtstoel, ‘...daar is geen bijhouden mee gemoeid!’ Doch de Pastoor volgde Machiel zijnen vinger niet. ‘Kom,’ zei hij, ‘laat ons de leer maar weer buiten dragen.... Als het te erg wordt koom ik zelf wel helpen kuischen.... De menschen blijven weg.... laat de vogelkens dan maar komen!...’ En al stribbelde Machiel nog zoo tegen, al maakte hij nog zoo'n wanhopige gebaren bij zijn geweeklaag over de rennewatie en den beestenstal, Mijn- | |
[pagina 137]
| |
heer Pastoor bleef glimlachend zijn hoofd schudden en zijn hand ging van de ladder niet af. De koster moest er ten langen leste wel den duim bij neerleggen en 't was al grommelend lijk een beer dat hij terug de leer naar buiten sleurde. ‘Ge moet het weten.... Maar ge zult er spijt van hebben.... Want 't is nog maar een begin.... een klein begin!....’ vermaande hij. En hij had gelijk. 't Bleek gauw dat het nog maar een klein begin was. Dat blij-piepend, bezig leven 't bleef niet alleen daarboven in 't gebalkte roeren, maar lager en lager daalde het. Overal wolden de nestjes: achter de zwartomlijste, schuinhangende statiekens van den kruisweg, in de armen van de palmdragende Sinte-Katrien en van Sint-Antonius-met-het-kinde- | |
[pagina 138]
| |
ken-Jezus die weerszijden van het koor op een plaasteren konsoolke verheven stonden, boven den biechtstoel, boven den preekstoel, tot zelfs boven op het altaarken streuvelden er vlokken droog gras. En 't spelleke werd maar pas volledig als er de oolijkfluitende spreeuwen en de rapscherende, piepende zwaluwen bijkwamen. Mijnheer Pastoor leefde er blijzaam van op! Machiel sloeg er danig nevens als hij dacht dat hij er spijt van zou krijgen. En hoe hij verder ook grommelde, iederen dag nog kwajer, hoe Annet en de twee nonnekens ook mee jeremiasten, 't bracht hem geenen stap terug. Verre van daar. Ieder nestje, ieder vogelke dat den hoop kwam vergrooten trok zijn herte een trapke omhoog uit den diepen, donkeren kelder waarin de | |
[pagina 139]
| |
menschen het hadden gestompt. Hij zag het maar al te goed thans, hij had te veel gewild deze laatste jaren. Hij was niet geboren om menschen bijeen te houden rond de trappen van een altaarke, zelfs deze simpele leemenhut boerkens niet. En dat zekers niet in zoo' nen helschen oorlogstijd. En nog veel minder was hij de man om achter de doorwonde voeten van het blije minnestreelken Gods aan te stappen en deze vogelkens met een preekske op zijn schouders en zijn uitgestoken armen te lokken. Maar hun blij gewemel deed hem de leegheid van het kerkske en zijn eigen getob vergeten, bracht hem over alles weer zoo dichtbij Sinte-Franciscus lijk hij er zich sints meer dan ander-half jaar niet-meer had bij-gevoeld. Want 't was immers al meer dan schoon | |
[pagina 140]
| |
genoeg dat hij met hun veeltonig, blij gekwetter, gefluit en gepiep, met het rappe gonzen van hun vleugels zoo 't allenkanten rond hem, voor hen zijn dagelijksch misken te mogen lezen! Ach! hoe heelemaal anders dan verleden jaar was het nu! Het kale, verlaten kerkske van toen zonder mensch noch kraai, en thans Sinte-Franciscus zijn vogelkens zingend Gode ter eere! Hij die zijn eigen opvrat van zorg en angst toen de Maartsche storm de rieten lappen van het dak snokte! Hij moet er thans zijn hoofd om schudden! Aan een ding alleen mocht hij niet peinzen en dat was dat 't burgemeesterken het zoo op 't onverwachts in zijn bol kon krijgen om de gaten andermaal te doen stoppen.... |
|