Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
Bevend van kwaadheid, met allebei heur handen waarop een eiken lag ver vooruitgestoken, kwam Annet dien meidagmorgen door 't latten haagpoortken haastig den hof binnengesleft, recht naar hem toe. ‘Wat nu, wat nu?’ vroeg Mijnheer Pastoor zijn eigen angstig af. Hij bleef staan, liet zijnen brevier zakken en hief verwonderd het gezicht omhoog. 't Was deze laatste maanden anders zoo goe' gegaan met heur. Ze had gehoord wat de menschen te Lier van den oorlog hadden te verduren gehad, hoe 't stadje bijkans heelemaal was uitgebrand, en hoe ze daar thans bijeengepakt zaten in kelders en overgebleven achterhuizen, zonder brand bijkans en zonder licht. En dat had heur zoo klein gemaakt, dat het klink ge- | |
[pagina 105]
| |
daan was met heur geboffel tegen alles en alleman. Zelfs de planken muurkens van zijn kapotgeschoten werkkamer, waardoor het bijwijlen stoof en lekte als door een zeeft, 't had heur niets meer gelet ineens. Lang moest Mijnheer Pastoor niet wachten. Van verre begon ze er al over te roepen, verontweerdigd 't en kon niet meer: ‘Tien cent! Tien cent! en dat voor één eike durft de Mulder vragen!’ En als ze dan vóór hem stond, liep het voort, rap en veel, lijk uit een moleken: ‘Ja, ja, tien cent voor dees, en tien cent voor dees. 'k Dacht da'k een slag in mijn gezicht kreeg. 'k Zei: zijde ni beschaamd. Maar hij zei: 't is de prijs, 'k kan er ook ni aandoen, ge moet ze ni nemen als ge ni wilt! Waar gaat dat hene, Mijnheer Pastoor! Ge moogt | |
[pagina 106]
| |
da' zoo ni' laten. 't Is ni gepermitteerd. Ge moet er Zondag op preken!’ Mijnheer Pastoor schudde droevig zijn hoofd overentweer. ‘Tien cent?...’ zuchtte hij en hij keek naar de twee eieren. ‘Tien cent?... Wel, wel? ... En zei de Mulder dat?... 'k Geloof dat de oorlog nu eerst voor goe' gaat beginnen...’ voegde hij er mismoedig aan toe. ‘De oorlog?... Maar, neeë!... 't ls Lowie zijn schuld!’ toornde ze verder. ‘Alles komt die opkoope! Patatte, eerte, spek, eiere, boter, melk, blokken, alles, alles!... En hij biedt maar op!... Wat de boerkes vragen dat geeft hij!... Maar daarvoor moeten ze dat met ons niet doen!... Ge moet er op preken. Da' kan zoo toch ni voortgaan!...’ ‘We zullen zien, Annet!’ sprak hij sussend. ‘We zullen zien!... Zij nu | |
[pagina 107]
| |
maar stil... 'k moet nog brevieren...’ Hij sloeg een kruiske, boog het peinzend gezicht over zijn getijdeboek en prevelend zette hij onder de bottende boomen zijn hofwandelingske voort, terwijl Annet, almaardoor grommelend over heur twee eikens naar de pastorij toeslefte. Doch lang brevierde Mijnheer Pastoor niet. Niet eens het middenpad uit. En als hij den zijwegel in was nevens de thuyahaag die den bottenden pastorijhof omgroende, lag het boek op zijn rug en waren zijn gedachten bij den prijs der eieren en bij al het andere dat Annet had gezegd. Eigenlijk was het minder dan niets geweest wat zijn eenzaam, verlaten heiparochieken van den oorlog had uit te staan gehad, als een mensch bedacht wat op andere dorpen en steden was | |
[pagina 108]
| |
neergeploft. Niet eens de moeite waard om te vernoemen vond hij. 't Overentweer gejacht der patroeljen was gauw vergeten geweest, hun vlucht was een vroom gedicht geworden, en de rieten lappen over de gaten in 't kerkdak deden evengoed hun dienst als de schaliën van vroeger. En nadat de facteur samen met eenige brieven van de jongens bij den troep en een pakske gazetten voor Meester Lindekens, het nieuws had gebracht dat Antwerpen door den Duitsch was ingenomen en dat dezen zijnen toernee den laatsten was, hadden ze zoo goed als niets meer van den oorlog gehoord. Want wat Lowie, - de vodden-en-beenenman, die precies lijk vroeger zoo af en toe in zijn blauwgeschilderd hondenkarreken alover de hei kwam aan- | |
[pagina 109]
| |
gevaren om zijn commercie te doen, - vertelde, kon men niet serieus opnemen. Hij sprak met een belebberde tong, doddelde daarenboven nog, en als hij over ‘het’ IJzer begon, waar den Duitsch maar niet over geraakte, moest men zich inhouden om niet te lachen. Schoon was dezen winter dan ook geweest, lijk geenen. Werken, en bidden voor dezen die weg waren. Een voortzetting van de vrome, innige dagen onder de vier beuken op dat verre heike ginder in het Noorden. En hij had zoo gebeden en gehoopt dat de zomer al even innig blijven zou, met weer in de blauwe avonden de biddende kranskens aan den voet hunner twee Lieve-Vrouw-kapellekens... Maar als hij nu aan dees dacht: tien cent voor één eike! en met de rest zou | |
[pagina 110]
| |
't immers al navenant staan, sloeg er groote onrust door zijn herte. 't Was onkristelijk wat de mulder vragen durfde. En als de mulder het deed, dan zouden ze 't allemaal wel durven. Dat zooiets in de stad gedaan werd, tot daar. Maar hier op den buiten, waar ze zelf alles wonnen? En peinsden ze er wel aan, wat ze hun eigen ziel daarmee aandeden? Want ach, daarom was het te doen en niet om die tien cent. Neen, hij kon niet anders of hij zou er hun Zondag eens over kapittelen. En al wandelend wegel op en wegel af zocht hij naar een gepasten heiligen tekst om mee te openen en als van zelf begonnen zijn lippen er een vermanend sermoen rond te spinnen. Maar ver sermoende de Pastoor niet. Zei Annet niet dat het dien vodden- | |
[pagina 111]
| |
en-beenen-man zijn schuld was, dat hij maar opbood, precies of 't hem niet schelen kon. En omdat zij het geld dat Lowie te grabbelen smeet opraapten, moesten ze daarvoor gekapitteld worden? Mijnheer Pastoor verschoot van zijn eigen hardheid en als in pijn neep hij even de oogen toe. Onwillens zag hij zijn eigen al op den preekstoel staan en onder hem, elk op zijn vaste plaats, doken een voor een al die goedgekende boerengezichten op, verweerd en mager en dof van oog, en ze keken hem lijdelijk aan. Hij zag de kapot-gewerkte gestalten van de oudjes scheef en schots op hun lage stoelkens neergehurkt: Mieke Koks met heur wretende-wolf-gezicht, 't dempige Manuske, Lodden-met-zijn krukken en wie allemaal niet, hij zag | |
[pagina 112]
| |
de ronde, krom-gelabeurde ruggen der mannen en vrouwen in hun verschoten, gelapt kleedsel, zag in de verflooze houten banken langs de muren de bleeke, spichtige kindergezichtjes, en waar hij ook maar keek, onder 't portaal, op 't hoogzaalke bij de zangers, aan de communiebank, 't sprak alles immers van veel mizerie en hard gezwoeg. En dezen moest hij nu den steen gaan smijten? Was daar kwaads aan? De oorlog bracht het aan zonder dat ze er naar gezocht hadden, en samen met den oorlog zou het ook wel weer weggenomen worden... ‘Annet,’ sprak hij zacht toen hij bij 't keukenvenster passeerde. ‘Weet ge wat? 't Beste is dat we ook kiekens houden en een geit of twee. 'k Zal den koster patatten laten planten en kool. Dan moete we niks meer koopen.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Maar, Mijnheer Pastoor!... zoo' ne slameur!’ ‘Tut-tut-tut!’ kalmeerde hij. ‘Zoo is 't beste, geloof-mij...’ En opgelucht, opnieuw een kruiske slaand, deed hij zijnen brevier weer open en wandelde lezend voort. - - - - - - - - - - - - - 't Was er alles gekomen, een beetje traag weliswaar, maar 't stond er dan eindelijk toch! Machiel kleuterde tegen den zijgevel nevens de keuken een kiekenskot ineen van dennestamkens en oude planken. Hij bracht er uitgekozen kempische kiekens in samen en zette aan den kop ervan een model van een haan, rood en groen gepluimd met een kam van vuur. ‘Da's 't éérste,’ zei hij. Daarop spaadde hij van achter in den | |
[pagina 114]
| |
hof den bleek om, pootte er patatten en plantte er kool. En ten leste ruimde hij de helft van 't berdene turf-en-houtschuurke leeg, timmerde in 't midden ervan een houten beschot, sloeg stevige paaltjes in den klei-gestampten vloer en op een schoonen achternoen zeelde hij door het latten haagpoortken twee witte, bletende melkgeiten den pastorijhof binnen. ‘Nu zijde bezorgd. Mijnheer Pastoor!’ had Machiel gelachen, ‘Eieren meer dan ge op-eten kunt; een melkske lijk kreem, - want het is van 't fijnste ras da'g' op stal hebt! - en uwen hof vol lijk een landeke van Belofte, onder en boven den grond!’ Annet had er ook om gelachen. ‘Da'ze al op vragen!’ sprak ze. ‘'t Let me niks ni-meer!’ Maar de Pastoor had niets gezegd dan | |
[pagina 115]
| |
een: ‘Wel bedankt voor de moeite, Machiel,’ en was kopschuddend weggegaan. Hij had er niet blij om kunnen zijn, want sedert den dag met den mulder zijn eikes van tien cent, was er weeral zooveel gebeurd, dat hem zoo vol angst en zorg joeg, dat hij somwijlen nietmeer had geweten waar zijn hoofd stond. Niet omdat Lowie daar toen bijkans om den anderen dag het dorpke was komen rondstuiven en zoo maar lijkeen razende zot de prijzen omhoog had gejaagd, van tien op dertien en vijftien en twintig cent voor een eitje, de melk al evenveel voor een pint, om van het schromelijke geld voor patatten, bloem, brood, spek, kuip-vleesch en al de rest niet te spreken! En ook niet omdat er nadien in de plaats van éénen Lowie, vier, vijf koopers op hun rappe hon- | |
[pagina 116]
| |
dekarrekens waren gekomen die tegen malkanderen maar opboden: tot vijf-en-dertig cent voor ééne simpele ei! Maar ach! de razernij waarmee ze toen allemaal aan 't labeuren waren gevallen, almaardoor verder de hei in, nooit genoeg! Van 's morgens als de dag pas aan de lucht pinkte, waren ze al aan 't zwoegen, zelfs van den maneschijn profiteerden ze om nog maar een eind meer uit te graven en nieuwe velden aan te leggen. Patatten, peeën, koolrapen, wat werd er alles ni' geplant om aan de vraag van die bezeten opkoopers te kunnen voldoen! En alleman, zonder een exceptie, die er door geraakt was! Meester Lindekens liet zijn jong' ondereen school doen om in zijnen hof te kunnen slameuren, de koster vergat er somwijlen 't Angelus door te kleppen, en zelfs, tot | |
[pagina 117]
| |
Mijnheer Pastoor zijn ontzetting, waren de twee nonnekens binnen de belokenheid van hun hofmuurkens er in 't genipt mee bezig! Heere! waar waren zijn volle miskens, en de stemmige loven van dezen winter? En van de innige kranskens onder de twee Lieve-Vrouw-kapellekens kwam er nu zekers niets meer terecht! Hij predikte 's Zondags tegen die zielsbedervende razernij, zocht iedereen op in zijn huizeken of waar hij hem aan den arbeid vond, bad zonder rust noch duur om hulp en bijstand van hier-boven, maar 't was alles boter tegen de galg! Een klein, schraal vlammeken hoop slechts bleef lichten in zijn hert. 't Kon toch zoo niet blijven duren. Eenen keer kwam er punt en streep achter den plant- en zaaitijd. Dan viel alles wel | |
[pagina 118]
| |
van zelf stiller en kwamen ze misschien terug, als 't God-beliefde... En eens de oorlog gedaan, was 't er immers ook amen en uit mede, en begon opnieuw het armtierig leven van vroeger met voor al hunnen arbeid een schamele teil aardappelen en een geut keerskessaus erover?... Maar wat was Mijnheer Pastoor mis! De plant- en zaaitijd, waarvan hij de dagen vol angstige verwachting aftelde, was bijlange nog niet aan zijn ende of dat eenige vlammeke werd bot en woest uitgewaaid. En 't was nogal 't burgemeesterken in eigen persoon die er mee begon. Wonnen de boeren dubbel en dik op hun veldvruchten, hij schepte 't geld met zijn blokken. De opkoopers liepen er zijnen dorpel voor plat. Hij had zijn twee meiskens mee aan 't boren en kap- | |
[pagina 119]
| |
pen gezet en toch kon hij niet genoeg leveren. Totdat, op een schoonen keer, hij geen enkel paarke meer verkoopen wilde aan de venten uit de stad. Al wat hij gemaakt kreeg, en hij werkte met furie, 't bleef in zijn werkhuis en de paren werden met wissen tot schoone reesems boven malkanderen vastgebonden. Den Zondag daarop, tijdens 't vroegmisken en ook tijdens de hoogmis, bleef zijn stoel in 't kerkkoorken leeg. Mijnheer Pastoor kreeg er een klop van op 't hart. Dat was nu nog nooit gebeurd. Ziek was hij toch niet. Hij had hem gisterenavond laat, toen hij even zijn peinzend hoofd in de koelte van den nachtelijken hof stak, nog bij lampelicht achter zijn vierkant vensterken aan 't kloppen gezien. En toen hij na de | |
[pagina 120]
| |
mis bij den koster, bij de misdienerkes vroeg wat er toch scheelde, hoorde hij dat het ventje, in de vroege vroegte op zijn hondenkarreken zijn blokken naar de stad had gereden. Als de Pastoor hem er 's anderendaags zacht-vermanend over aansprak, lachte hij sluw: ‘'k Ga 't liever zelf verkoopen, Mijnheer Pastoor. Da's dobbele winst. Beter in mijnen zak dan in den dienen van Lowie. 'k Heb in de stad mis gehoord. Ne mensch moet slim zijn, ziede!’ 't Was als een teeken geweest. Den Zondag die volgde, zag hij al seffens veel stoelkens leeg langs den mannenkant en op 't hoogzaal ontbraken er zelfs zangers. Hij was er een heele week van onder de voeten, liep de wegblijvers achterna, zon op een preek die er paal en perk aan zou stellen. | |
[pagina 121]
| |
Doch als hij den Zondag daarna weer zooveel stoelkes meer leeg zag, voelde hij zich zoo klein en triestig, dat hij niet eens den moed had om er mee te beginnen en hij zijn preek achterwege liet. Zelfs vrouwen en jonge meiskes volgden, zoogezegd om 't helpen voeren en als hij er hun dan over aansprak, antwoordden ze onveranderlijk dat ze in de stad ter misse gingen, dat ze er niet konden aan doen, maar dat ze er vroeg moesten zijn om goei zakens te kunnen maken.... Wat kon hij er tegen doen? 't Duurde niet lang meer of 't Zondagsche klokgelui in het witte toreken leefde er nog maar alleen om de twee nonnekens en wat er in de leemen hutten overschoot aan kinderkes en oude menschen binnen het arme, ongewelfde kerksken te roepen naar zijn diensten. | |
[pagina 122]
| |
Nog minder wierd het dan het vroeger 's werkendaags was geweest en dat dan op den dag des Heeren! Zijn volk was weggeloopen van hem.... 't Danste thans rond het Kalfken Mozes'.... Hij voelde het, hij was er niet voor opgewassen om ze nu nog samen te houden.... |
|