Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
Een kalvarie was het geweest, zoo met die waggelend-opgetorende karrekens en kruiwagens, met die koeien, varkens en geiten, dwars door de rulle, witbrandende hei waarover gloeiender de zonne rees, en dan daarbij nog vlak in den rug het dreigend geplof en gedonder van het kanon! En of het nog niet genoeg was daarmee, juist op den stond dat men eindelijk uit de blauw-peersche egaalheid van het bosch aan den horizon de mastboomstammen begon te verkennen, waren zoo almeteens, daar en ginder en wat verder ook al, die troepkenszwartgrijze doodskopmutsen komen aanwervelen, 't leek wel recht op hun toe. Toen had Mijnheer Pastoor water en bloed gezweet. Zou het verschrikkelijke dat hij reeds ontvlucht waande, waarvoor hij geer- | |
[pagina 81]
| |
ne honderd keeren den dood wou doorstaan, toch nog over zijn menschkens neer-razen? En zonder te durven asemen bijkans, met de straf ineengevingerde handen vast op de borst en de pijnlijk-brandende oogen onrustig naar die naderschokkende, rinkelende stofwolken waaruit dreigden die haren potsen en de lansen met wit-zwarte wimpels, had hij gebeden lijk hij nog nooit gebeden had. Doch ze hoosden voorbij, en de twee, drie andere patroeljen die daarop aanstormden zoowaar ook! En alzoo, na een beetje sleurens nog, slingerde de vlucht langzaam het bosch in. Het trekken hield op, met een locht gekraak vielen de wagentjes stil, en iedereen liet zich zoo maar platuit neervallen tegen de barmen van den | |
[pagina 82]
| |
smallen, kronkelenden boschweg. Mijnheer Pastoor kon het bijkans niet gelooven dat hij, na den angst en 't gevaar van daarjuist, in de schaduw onder de dennen stond. Zijn rood, moe-vertrokken gezicht dat droop van het zweet ontspande zich, een glimlach klom erover en hij moest zijn eigen bedwingen om niet in een schreeuw te schieten. ‘Annet!... Koster!... Zusters!... God-zij-geloofd!... we zijnder!’ zuchtte hij moeilijk, en seffens, met blij-geheven hoofd waarover hij zijn rooden zakdoek liet gaan, wandelde hij van troepke tot troepke, sprak een opgewekt woordeken tegen iedereen, tegen de pekens en mekens die nog in hun kruiwagens zaten te bibberen, tegen de kinderen, kon het niet laten zelfs tegen de beesten te knikken. | |
[pagina 83]
| |
Doch 't enterend roepen van een kindeke om water, deed onder zijn vreugdige ontroering plots vragen rijzen waaraan hij zoowaar den heelen tocht nog niet aan gepeinsd had. Waar moesten ze nu eigentlijk naar toe? Hier konden ze toch niet blijven, zoo vlak bij de hei waarover 't kanon almaardoor zwo l en waar God-wist-wat nog ging gebeuren! En verder 't bosch in leek hem een gang te worden van uren en uren! Er moest water zijn, eerst en vóór alles. En daarbij 't weer kon omslaan. Daar waren de oudjes en de kleine kinderkens die een dak moesten hebben boven 't hoofd, en dit en dat en 't gindsche, honderd dingen nog! Ze overrompelden Mijnheer Pastoor. De lach versteef op zijn gezicht en zinnend bleef hij staan, met zijn zakdoek vóór den mond. | |
[pagina 84]
| |
Maar daar, boven op den wegbarm, tusschen de roode dennestammen, zag hij plots 't burgemeesterken komen teruggepikkeld met achter hem Meester Lindekens. Ze liepen opgewonden van troepke naar troepke, bogen zich naar de menschen en riepen gebiedend boven 't geroezemoes der stemmen en 't geloei der koeien uit: ‘Hier ni gaan zitten!... Als ge da' doet komde ni meer recht!... We zijn nog ni waar we zijn moeten!... Toe, coeragie!... Nog een half-uurken t' hoop en al!... Daar kunnen we dan blijven!... Ze beenden seffens terug naar den kop van den stoet, zakten den hollen weg in, en met geroep van: huë! en gebas van honden zetten de karrekens en de koeien aldaar zich opnieuw in beweging. De Pastoor zijn angst waaide meteen | |
[pagina 85]
| |
weg. Zij wisten dus wel waar henen! Hij herhaalde 't burgemeesterken zijn woorden tegen wie zitten bleef, joeg mee de honden recht, zette zijn schouder tegen een karreken om 't opnieuw aan den gang te krijgen en als alles eindelijk weer krakend en hotsebotsend aan het rollen was, hernam hij zijn plaats van achter aan den staart. Warelijk, geen half-uurke waren ze aan den trok, of in den ros-grijzen muur van verschuivende dennestammen helderden er strepen hemel open. En plots, aan een draai van den weg, zag men ginder de wereld weer opengaan. Mijnheer Pastoor probeerde over de koppen heen te kijken, klom een eindje den barm op om beter te zien. Doch waar hij een kerktorenken, huisjes en boomen verwachtte, om er rust en laving te genieten, ontdekte hij niets an- | |
[pagina 86]
| |
ders dan weer het eendere, roos-purpere blozen van hei met erachter weer een muur van mastebosschen. Hij voelde de zorgelijke vragen van daarstraks weer scherper priemen. 't Burgemeesterken had gezegd: nog een half-uurke coeragie en dan zijn w'r. En nu was er nog niets. Wat meende hij daar straks? Hij moest toch ook begrijpen wat er noodig was! De Pastoor zijn oogen pierden zoekend tusschen de stammenlinks van den weg, rechts van den weg en dan weer eens terug. Maar niets anders was daar te vinden dan de van hitte denderende vlakte van een heike dat langs alle kanten door bosschen omsloten was en dan ook, zooal met een keer, den kop van den tocht die, in plaats van recht door te trekken, vlak nevens het bosch afsloeg. | |
[pagina 87]
| |
Doch wat verschoot hij blijzaam bij 't buitenkomen, ginder in den hoek naar waar men aftrok, een viertal hooge, breed-gekruinde beuken te zien wolken, waaronder twee groote schaapsstallen met breede rieten daken die tot tegen den groen-bemosten grond neerzakten, en bezijds ervan de wip van een borreput. Nu begreep hij! 't Was veel beter nog dan een dorp! Zoo bleven ze allemaal dicht bij malkanderen, 't was niet ver af en geen vreemden nabij of omtrent! ‘We zijnder!’ lachte hij en stak er lachend zijnen vinger naar uit. Hij liet Annet, de nonnekens en den koster die malkanderen verwonderd aankeken staan, en haastte zich nevens den stoet naar den kop bij 't burgemeesterken en Meester Lindekens: | |
[pagina 88]
| |
‘Da's hier goed!... da's hier goed!... Dat ge da gevonden hebt!... Water en een dak boven 't hoofd, en onder ons!... Wat kunnen we meer vragen!’ juichte hij zacht en bewonderend stak hij de handen uit naar de zwart-verweerde, mosbeplakte kooien. En hij wist niet hoe het kwam, maar hij moest plots peinzen aan het subtiele boeksken verhalend het huwelijk van het heilig Minnestreelken Gods met Vrouwe Armoede. En zelfs, zoo zachtekens aan, ondanks 't markt-lawijd van koeien, honden en geiten, ondanks kindergeschrei en 't rumoerig gedrum en gestoot van alle die menschen om bij den borreput te zijn, begonnen de laatste kapittelkens ervan in zijn hoofd te zingen. Nog nooit, nederig bewust als hij zich was van zijn al te vele tekortkomingen, | |
[pagina 89]
| |
had hij dezen durven lezen dan met zekeren triestigen schroom, en hier thans, in dit verloren, kanon-overdonderd hei-hoekske, terwijl ginder ver hun dorpke misschien in vlammen stond, leefden en zinderden ze zoo van zelfs open in hem, zetten zijn hert in schoonen, witten brand. God! onder de hoede van het zingend bedelaarken uit Assisiën, een klein-Portioncula maken van deze twee schaapsstallen, en zijne heilige bruid hier ten gast uitnoodigen! 't Deed met den slag zijn vermoeidheid wegsmelten, hij vergat er zijnen toog, zijn pastoor-zijn bij en alles wat geweest was en nog komen kon. En kinderlijk-opgewekt, rillend van verlangen om er seffens mee te beginnen, keerde hij zich weg van 't burgemeesterken en Meester Lindekens, | |
[pagina 90]
| |
mengde zich lachend onder zijn hijgende menschkens en met in den mond vroolijke gezegden was hij seffens in den weer om mee de karrekens langs den boschzoom in 't gelid te rijen, honden uit te spannen en beesten naar den drinkbak te leiden, stokken te kappen voor de kampvuurkens en honderd andere dingen meer. Nog een beetje en hij was er bij aan 't zingen gegaan! Nu zou ze mogen komen, Vrouwe Armoede! Precies lijk ze 't bij 't psalmeerend wijngaardenierken en zijn gezellen had gedaan, zou ze hem ook mogen vragen naar den refter, de keuken, de slaapzaal en de stallingen, de schoone zetels, de gepolijste tafels en de wijdsche huizingen, hij zou 't haar alles laten zien! En hier, onder dezen beuk, op den groenen grond, zou hij heur zijn | |
[pagina 91]
| |
gastmaal aanbieden: een stoopken putwater en een gebedeld korenbrood! - - - - - - - - - - - - - Zooals Mijnheer Pastoor het in zijn vervoering had bedacht, zoo was het geworden ook: een feest voor zijn franciskaansche ziel! Dien ochtend, toen hij, gewekt door 't invallen plots der sedert weken ontwende heide-stilte, van zijn varenbed oprees en hoorde dat het kanon zweeg, kwam, na een eerste vreugdesprong, angst hem beklemmen. ‘Hoe gaan we ons dorpke terugvinden?... Wat wacht er ons nu?’ vroeg hij zich af. En binst zijn smalle oogen over de nog slapende mannen en jongens gingen die nevens en rond hem op hun bedden van varens deze schaapskooi vulden, moest hij even terug-denken aan deze drie schoone dagen. | |
[pagina 92]
| |
Want in zoo'n ontheven deemoed en zoo dicht bijeen had hij zijn volkske nog nooit gevoeld. Het verbeiden van zijn slaap, hier op dit zijn plekje, met al die levens zoo heel dicht nevens hem en boven zijn gezicht, tusschen de spleten van het rieten dak het verre, geheimzinnige werken der sterren; de morgens met het rustige, stemmige beweeg der vrouwen aan hun werk rond de knakkende kampvuurkens waarboven ze 't eten gereedmaakten terwijl een beetje verder langs den boschzoom de nonnekens schooltje hielden en de mannen met de honden de beesten te grazen leidden door het heike of in het mastebosch; de gezamenlijke, simpele maaltijden van patatten met spek, zoo maar op den grond, met tien, twaalf rond éénen pot; en dan bovenal, bij avonddaling, onder de | |
[pagina 93]
| |
plechtige welving der beuken die nacht verzamelden, die innige bidstonden en de verhalen die hij hun deed uit het leven van Vrouwe Armoede heuren zingenden bruidegom, het Godverrukte hovenierke uit Assisiën, hoe ontroerend was dat allemaal geweest, een voorsmaakske van den hemel! Maar lang was Mijnheer Pastoor daar niet mee bezig. Zoolang 't kanon donderde en hij ginder over hun hei de verschrikking van vechtende patroeljen heerschende wist, had er maar een zorg in zijn herte geleefd: alleman dicht, heel dicht bij malkanderen houden en samen bidden. En God was hem daarin genadig geweest buitenmate. Een echtig Portioncula was het hier geworden. Geen mensch zelf had er aan gedacht effen 't bosch door te trekken en te gaan kijken! | |
[pagina 94]
| |
Nog een keer: hoe gingen ze hun leemen dorpken terugvinden? Daar stonden ze nu voor. Was het voor hem alleen geweest, hij had wel hier willen blijven. Maar de oudjes en de kinderkens en de beesten, en 't eten dat op zou geraken en de winter voor de deur! Zouden ze dan toch nog uiteengeslagen worden!... Hier en daar in de grauw-bedekende troppeling van zwaar-asemende lichamen waarover de dakspleten weifelend wat ochtend-licht zeefden, roerde er een hemdsmouwarm, een bovenlijf werkte zich langzaam recht en een gezicht ging er verwonderd-luisterend omhoog. Ook het kale, wit-omkruinde hoofd van 't burgemeesterken rees er, keek eens rond en bleef verbaasd-glimlachend op hem staan. ‘Mijnheer Pastoor!... hoorde 't ook?... | |
[pagina 95]
| |
't Kanon ligt stil!’ fezelde hij en stak een vinger omhoog. Even was er daarna nog een luisterende stilte. Maar dan, van hoofd tot hoofd, ging het luider en blijer steeds: ‘Hoort!... 't Kanon ligt stil!... We kunnen terug!’ Eenige mannen kropen recht, beenden over de slapende lijven, stootten de krakende, slap-waggelende kooipoorten open op den blauw-neveligen, frisschen heimorgen waarin het vogelengezang ontwaakte, en bleven er met de hand aan 't oor nog een wijlke luisteren. ‘Niets ni' meer!’ riepen ze uitgelaten naar binnen. ‘Niets ni' meer!... We kunnen terug!’ Op 'nen een, twee, drie was alleman recht en buiten. Men liep het nieuws roepen door de poortspleten der an- | |
[pagina 96]
| |
dere kooi waar de vrouwen en kleine kinderen hunne slaapstee hadden, er was rap, zenuwachtig geplas in de emmers rond den borreput, en samen met het vrouwvolk dat nieuwsgierig-vragend naar buiten stroomde, zonder aan eten te peinzen, schoot men opgewonden in de weer rond de karrekens om er 't afgenomen gerief opnieuw op vast te binden en de zeelen aan te spannen voor den terugtocht. Rappen gespten zelfs al hun bassende honden in en maakten hun beesten los om maar seffens te kunnen vertrekken. Mijnheer Pastoor in zijn verfrommelden, stoffigen toog wandelde peinzend tusschen dat vinnige, luidruchtige beweeg, bleef een wijlke bij Annet en de nonnekens staan, en na eenig aarzelen of 't wel goed was deze bezige vreugde te breken, slenterde hij tot bij | |
[pagina 97]
| |
't burgemeesterken die samen met zijn twee dochters en Meester Lindekens aan zijn wagesken doende was. ‘Bienus’, sprak hij schuchter, ‘zou 't wel goed zijn zoo sebiet op te trekken? Geen mensch die weet hoe 't ginder gesteld is. Als er nu eens eerst eenigen gingen zien. Wie weet hebben w' er nog een dak boven den kop. En dat met de ouw' menschen en de klein' kinderen!...’ 't Burgemeesterken keek verrast op, Meester Lindekens ook en wie daaromtrent was kwam luisterend naderbij. ‘Da's waar ook...’ antwoordde hij en burgemeesterlijk-beslist, terwijl hij naar de mannen hinkte die reisveerdig bij hun honden stonden: ‘Neen, nog wachten... eerst eens gaan zien... eerst eens gaan zien of we 't spel vrij hebben...’ | |
[pagina 98]
| |
De menschen keerden zich verwonderd naar hem en er waren er die tegenboffelden, niet begrijpend: ‘Hoe 't spel vrij?... Maar ge hoort niks meer!... Waarom eerst gaan kijken?... 't Is immers gedaan!’ Maar hij gebood: ‘niets te doen!’ en voor 't vaderlijk-kalmeerend handgebaar van den Pastoor zwegen ze. Een karreke was subiet door wel twintig handen leeggeladen, vijf, zes honden werden er voorgespannen, twee jonge venten wipten er knielings in en met veel gebas reden ze 't heiken af en den hollen, donker-overwelfden boschweg in om te gaan zien. 't Werd nu gauw weer stil in het kampken onder de beuken. De nonnekens klapten de kinderen rond zich om 't morgengebed te bidden, de mannen treuzelden zwijgzaam overentweer | |
[pagina 99]
| |
rond de beesten en de wagentjes, en de vrouwen staken nog maar eens de vuurkens aan en hingen er de ketels met water over voor den morgenkoffie. Om de asembeklemmende beelden die de vluchteling-mizeries in hem hadden doen opschieten, weg te dringen, trok Mijnheer Pastoor zijnen paternoster uit en met het hoofd op de borst wandelde hij al biddend het heike in. Als Ons-Heer zijn volk ten minste het arme dak boven hun hoofd sparen wou, hij was bereid in ruil daarvoor álles op zijn schouders te laden... Volle vier uren bleven ze weg. Ver honden-geblaf zei dat ze op weerkomst waren. Alles stroomde uit de schaapsstallen en van onder de bruine beuken weg, den boschwegel in, hen tegemoet. | |
[pagina 100]
| |
Mijnheer Pastoor liep angstig mee, met een hart dat klopte tot in zijn keel. Wijdbeens recht in hun karreke, met zwaaiende armen, kwamen ze rap nader gerold, riepen luid, boven 't gebas uit, dat het helmde door het schemerige, zondoorkladde mastebosch: ‘'t Staat er nog al!... Ge kunt allemaal terug!...’ Doch toen ze bij het volk waren gekomen en van hun wagesken gesprongen, voegde ze er als niet goed durvend aan toe: ‘Alleen... ons kerkske... dat is geraakt... twee groote gaten zijn er in het dak... en een stuk is er van den toren... Ook de molen, die heeft een wiek kwijt... en de zijkant van de pastorij, daar is in geschoten geweest... en die is in malkander gezakt... | |
[pagina 101]
| |
Mijnheer Pastoor voelde een pak van zijn hert vallen en hij glimlachte gelukkig. Zoo was het goed. Vrouwe Armoede dacht aan hem... |
|