Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
Dien Maandagmorgen, toen de Pastoor op school kwam voor zijn catechismusles, was Meester Lindekens er sito over begonnen. Zijn lang, perkamenten gezicht was eens zoo lang van zorg en angst, en hij schudde zijn geraamtige handen nevens den kop binst zijn lijze, haperende stem bevend sprak: ‘Mijnheer Pastoor, 't en deugt ni'... 't zit ni proper... De gazet staat er vol van... 't Wordt oorlog... precies 't zelfde als in '70... 'k Rappeleer me dat nog goed. ...Als ze nu ni' aan 't vechten gaan, dan weet ik er niks meer van... Ge moet het nu zelf maar eens lezen...’ En op zijn doorzakkende knieën was hij door een zijdeurke naar zijn huiskamer gesloft, om seffens daarop met een pak dagbladen terug te komen die hij op het lessenaarke neerlei. | |
[pagina 53]
| |
‘Hier zie... Ge zult het zelf wel zien...’ Meester Lindekens was de eenigste op 't dorpke die gazetten kreeg. 's Zaterdags als de facteur met zijnen ransel en zijnen vorkstok door 't dorp kwam gebeend om weinig te brengen en nog minder mee te nemen, was er altijd een week ‘Gazetten van Antwerpen’ bij voor hem die hij dan 's avonds met voorhoofdrimpelende aandacht bestudeerde. 's Zondags na de hoogmis vertelde hij er ‘In den Engel’ het zijne van verder aan de mannemenschen die daar hun kapperken gersten kwamen drinken, en 's Maandags was er dan ook iets voor Mijnheer Pastoor van bij. Maar thans, precies lijk iedere week, hoe zwaarwichtig ook voorgedragen, 't was slechts met een half-oor dat Mijnheer Pastoor luisterde. Dat gazetten- | |
[pagina 54]
| |
nieuws, 't was zóó ver! En precies lijk anders, eer het morgengebed dat hij samen met de jongskens bad was beeindigd, was het heelengansch uit zijn hoofd. Zelfs de gazetten vóór hem waren hem gansch ontgaan, zóó weg was hij, als hij na zijn verhaal van den Barmhartigen Samaritaan, de school verliet... Doch, als twee dagen daarop, Koster Machiel hem opgewonden in zijnen hof kwam achterna geloopen om hem te wijzen naar den ruiter die van ginder heel ver, waar de peersch en wit-bekladde hei blauwig vervloot, naar hier kwam aangesprongen, en hij, na een wijle gespannen turen alover zijn haag, aan 't wippen van een karabijn en den vorm van den kepi, warelijk een gendarm verkende, toen waren de Meester zijn woorden hem terug in 't hoofd geschoten. | |
[pagina 55]
| |
‘Oorlog?’ had hij gefluisterd en hij was koud geworden tot in 't merg van zijn beenderen... En al viel er van den Pastoor zijn hert een steen zoo zwaar dat hij luidop: God zij geloofd! zuchtte, als de koster een kwartierke later aangeloopen kwam met het nieuws dat het bijlange nog zoo ver niet was, toch pakte hem asembeklemmend het nieuws van de bij 't burgemeesterken gebrachte mobilisatiebiljetten voor Gusten uit den Engel, Nelis Voets, Henke Casteels en Balte van den Mulder. Overmorgen al moesten ze binnen zijn!... Zoo geerne ware hij meegegaan met den koster die 't latten hofpoortje alweer uit was en nevens 't witte kerkhofmuurke terug naar het troepke menschen liep dat ginder met ronde ruggen vóór de schooldeur samendrumde. | |
[pagina 56]
| |
Hij zag in gepeinzen Nelis en Henke, en Gusten en Balten daar al staan met dat biljet in de hand, stom-verslagen, niet wetend wat te denken, en een woordeken troost zou misschien goed doen. Maar wat moest hij zeggen, hij die zelf niets begreep van dees heele doening? Was er nu een windhoos hun huizeke uit malkaar komen wringen of stond het in laaiende vlam, had de hagel hun mager oogstken kapot gegeeseld of was er zoo plots iets anders op hun gevallen, plagen, ziekten, dood, hij had wel geweten hoe te spreken tot hun hart! Maar dées! En zuchtend, met een gezicht dat droef neerzonk, keerde de Pastoor zich van het hofpoortje weg en wandelde peinzend zijnen hof in. Ach! die soldaterij! Nooit van zijn le- | |
[pagina 57]
| |
ven had hij 't er mee opgehad! Nu nog veel minder dan vroeger! Was het allemaal al niet erg genoeg, dat de menschen er zélfs nog van die plagen moesten bij verzinnen lijk kazernen met hunnen nasleep van zonde en verdriet! Hij kon er niet aan doen, maar heel triestige dingen, waaraan hij sedert lang niet meer gedacht en had kwamen zijn hart beroeren: Zijn jongste broer gestorven bij den troep, een kozijn die gedeserteerd was en waarvan ze nooit geen woordeken meer hoorden, vrienden en kennissen die er van terug gekomen waren verwilderd 't en kon niet erger, en dat alles verwarde Mijnheer Pastoor zijn hoofd meer en meer. 't Gedachte aan Sinte Franciscus en wat hij deed als Keizer Otto met zijnen | |
[pagina 58]
| |
tralaliere door Italië naar Rome trok om zijn eigen te laten kronen, en dan den verschrikten heiligen zijn vlucht weg van het losgebroken kruisvaardersleger in Damiate, haalde hem ten leste een beetje uit zijn wrevelige stemming. Spijtig, zooiets ging tegenwoordig wel niet meer. Daar waren immers seffens de gendarmen en de gevangenissen om een mensch wat anders te leeren. Maar daar moesten we toch terug naar toe, besloot hij verders. 't Was waar en 't bleef waar wat die Fransche schrijver, wiens naam hij vergeten was, in een soort respondeerboekske geschreven had omtrent het evangeliewoord: ‘Geef Gode wat Gode en den keizer wat den keizer toekomt’: - Wat komt Gode toe? - Alles. - En den keizer? - De rest. | |
[pagina 59]
| |
Dit en nog veel meer bepeinsde Mijnheer Pastoor en stillekensaan alzoo zonder dat hij 't wist vloeide zijn hert vol gal en bitterheid. Ach! de ‘wereld’, om opstandig te worden was het!... 't Plotse gedacht aan Gusten en Balten, en erger nog, aan Nelis en Henke die een huishouden met kleine kinderen achterlieten, trok hem echter met een schok uit zijn verwarrend duizeneeren wakker. Mijnheer Pastoor werd bang van zijn eigen. Moest hij met zulke wijsheid naar die menschen toe? Zou hij hun steenen geven in plaats van brood? En als vervaard van zich zelf, trok hij rap zijn paternoster uit den zak van zijn toog, kuste innig het koperen kruisken ervan, sloeg een kruis en begon te bidden, veel en lang. | |
[pagina 60]
| |
En zachtekensaan, al doende zoo en wandelend overentweer langs de thujahaag die zijn hof omgroende, werd het hem duidelijk wat hij en wat alleman thans doen moest: bidden, en nog bidden... Hij voelde het zoo diep, 't zou anders niet mogelijk zijn voor een mensch, zich zelven recht te houden in 't gevaar wat boven hun hoofden donker samenwolkte. - - - - - - - - - - - - - Bij wie hij ook kwam en wat ze hem ook al vragen kwamen, 't was en 't bleef hetzelfde waarnaar Mijnheer Pastoor de angstige zielen verwees: 't gebed. Want och arme! al dat gesemmel waar Meester Lindekens opgewonden-gewichtig van huizeken naar huizeken mee slefte, waarmee hij de menschen aanklampte: dat er nooit | |
[pagina 61]
| |
ofte nooit van vechten sprake kon zijn, dat het maar alleen te doen was om aan de grens te gaan liggen, dat het Frankrijk en Duitschland waren, en niet wij, die samen gingen worstelen, en zoo honderd dingen meer waar nog d' helft niet van verstaan werd, 't verwarde hun arme koppen meeren meerimmers! Hij moest er niet meer over napeinzen zelfs: aan de soldaterij die met heur loensche streken weer zielen in heur strikken aan 't aanhalen was, veranderde dat geen zierke. Dat zouden de verhevenste bespiegelingen niet vermogen, zelfs al waren ze door Ruusbroeck te woord gebracht, laat staan Meester Lindekens zijn uiteenzettingen. Hij herhaalde het honderd keeren in zijn eigen: hier was voor ons menschkens maar één ding te doen: dicht bij God te blijven. En daarvoor | |
[pagina 62]
| |
bestond er maar één weg: 't gebed! Bij zijn herderlijk bezoek in de huizekens van de getroffenen zei Mijnheer Pastoor het, en den morgen van hun vertrek, na het miske ter hunner intentie opgedragen, en alwaar hij ze nog eens samen met het heele dorp gelaten zag neergeknield, herhaalde hij het nog eens plechtig-ontroerd van aan 't altaar, waarna hij zijn zegen over de neerbuigende hoofden liet gaan... En God-zij-geloofd! 't was niet voor niet gezegd! 't Afscheid aan den voet van het molenheuvelken, was van een schoone, pakkende ingetogenheid als iets op een oude schilderij, als iets in een gedicht. Heel het dorp, mannen en vrouwen, oudjes en kleine kinderen 't was er alles saamgestroomd met vooraan de familie, het houtbeend burge- | |
[pagina 63]
| |
meesterken, de koster, Meester Lindekens, de twee nonnekens en Mijnheer Pastoor zelf. Geen nutteloos woordeken was er gezegd; alleen een handdruk, een malkander diep en ernstig in de oogen kijken en met een ontroerd tot-weerziens de belofte van veel te bidden. En dan, na 't vertrek, terwijl alle gezichten sterrelings het blauwgekielde troepken nakeken dat de bloeiende hei instapte, begeleid door eenige jonge mannen die 't uitgeleide zouden doen tot op den steenweg, het stille, ingehouden snikken van Henke en Nelis hun vrouwen die zich afwenden en alover hun borelingske slapend in hun linkerarm, den tip van hun blauwen voorschoot voor 't weenend gezicht brachten... En niet alleen die moment was van ontroerende wijding, maar den heelen | |
[pagina 64]
| |
dag hing er een heilige stemming over het dorpke, schooner dan Paschen en Kerstmis te samen, alsof er ievers in een van die arme, witte huizekens, zich een wonder gebeuren aan 't voorbereiden was. Geenen oogenblik was het kerkske leeg. En tot Mijnheer Pastoor zijn blijde verwondering, als, na 't kleppen van den Angelus, Machiel de ronde, groene kerkepoort sloot, trokken de menschen zwijgzaam af naar hun twee dorpskapellekens, - 't eene hing, achter den molen, in een boschke van tien, twaalf oude dennen aan een boomstam en 't ander stond op een staak in de hei halverwege de schaapskooi, - ontstaken kaarsen aan den voet ervan en bleven er geknield hun paternosters lezen tot kwam de nacht... Zooals die dag was geweest, door- | |
[pagina 65]
| |
geurd van heiligheid, zoo was de dag nadien ook en alle de dezen die kwamen daarna. De Pastoor wist warelijk niet hoe hij God bedanken moest voor deze genade. Was dit nog hetzelfde dorpke met de angstige, in den grond wegkruipende grauwe huizekens en de donkere, naar de eerde gebroken gestalten? Alles was zoo heelemaal anders geworden voor de ziel, niet te verkennen bijkans, vond hij. 't Was of thans, van onder de lage euzing, de stille glans van een glimlach uit het smalle, kleingevensterde wit der gevels straalde, of de menschen rechter liepen en 't werk in hun hofkens lichter van de hand ging, of alle geluid: het tampen van 't klokske, 't kindergeroep, 't bleten van een geitje of een hond die baste, tot | |
[pagina 66]
| |
het gerinkel van den koster zijn winkelbel toe, een anderen, diep-sprekenden toon had zooals dat soms gebeurde op schooneherfst avonden. Zelfs Annet en Meester Lindekens leken hem zooveel rustiger en vrediger geworden. Maar 't schoonste en verheffendste waren en bleven die twee kransjes van biddende gestalten, in den blauwen zomeravond donker neergeknield rond hun kaarshofkens die gouden bloeiden ter eere van hunne Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Dennen en Onze-Lieve-Vrouw-op-den-Staak. Hoe zielsverrukkend was het daar mede neer te knielen, eenvoudig lijk de eenvoudigste en simpelste onder hen, en lijk zij met wat licht op de saamgevingerde handen en op 't neergebogen gezicht, zijn gebed meetelaten opgaan. 't Kwam hem dan voor of God alles wat hier | |
[pagina 67]
| |
uit de herten welde lijk een regenboog van ziel alover de nachtelijke hei, bosschen, velden, dorpen en steden, door de bestemde ruimte boog en liet neerdauwen in Gusten en Balten, Nelis en Henke. 't Nieuws dat de facteur met zijn naar petrol-riekend pakske ‘Gazetten van Antwerpen’ dien Zaterdag in de school afgaf, 't leek wel dat Meester Lindekens er ook het ijdele van voelde. Hij die verleden week nog zoo'n aanslag maken kon, en al waren de laatste berichten op zich zelf nog zoo bangmakend - de Duitschers hoopten soldaten en nog soldaten, paarden, kanonnen en wat allemaal niet, te samen tegen de grens bij Luik, - 't was thans bijkans als tegen goesting dat hij er zijn woorden aan versleet, precies of hij onbewust schrik had er | |
[pagina 68]
| |
dezen schoonen, guldenen vrede mee te breken. Even kwam er toch wel angst in den Pastoor zijn keel nijpen. Dat was dien nacht als hij, ontwakend door hij wist niet wat dof geronk, bij nader, asemloos luisteren daarin een ongelijk golvend gedonder verkende dat daar ievers, den zuidkant uit, aan 't rollen en rommelen was en zonder genade aan 't rollen en rommelen bleef. En beklemmender werd het nog als hij 's morgens, bij 't eerste buitenkomen, daar zoo plots een troepke gespeer-vlagde lanciers door 't dorpke zag stuiven die tot de enkele schaarsche gestalten in de lochtings riepen dat de Duitschers in 't land waren gevallen, dat het oorlog was! Doch dat veranderde niet veel. Nog voller stroomde het kerkske, het gepaternoster der kransjes aan den voet | |
[pagina 69]
| |
der goudbekeersde Lieve-Vrouwkapellekens rekte zich nog dieper de blauwe zomernachten in die doorschokt bleven van het verre kanongedommel, en ter voortzetting van het gebed lieten 's nachts alle vensterkens het pinken van oliepitjes zien op de schapraai waar men een heiligenbeeld kon vermoeden. En niet alleen maar voor de eigene vier lieten ze hun gebeden omhoog wellen, maar nederig werden ze Gode aangeboden voor alle zielen die thans geraakten in nood. En zoo, tot dubbele vreugde van Mijnheer Pastoor, bleef het ondanks alle verschrikkingen die in de dagen daarop over het dorpe heen wervelden. En dat waren bijlange geen dingen om mee te lachen! Van 's morgens tot 's avonds en's nachts | |
[pagina 70]
| |
ook al, nu eens uit dezen hoek van den horizon en geen twee uur later weer uit een ander gat, kwamen troepkes bezweet en grijs-bestoven paardevolk als razend, in een draaiende wolk van stof, aangevlogen, schoten met zoo'n rap, verveerlijk hoefgebonk, gerinkel en gesnuif tusschen de huizekens door dat men er verschrikt zijn hert bij vasthield, om daarna alover de paarschrillende hei weer weg te smelten in den blauwen horizon. Nu eens waren 't lanciers, dan jagers en een enkelen keer gendarmen, en op 't laatst waren het ook vreemde, nooit geziene soldaten in 't dof-grijs, met zwarte banden over de borst, met knielaarzen aan en lage harenmutsen waarop enkelen geloofden een blinkend doodskoppeke te hebben gezien. Waren die nu in plaats van door die blekkende Augustuszon ko- | |
[pagina 71]
| |
men aanzetten, onder een huilenden heistorm van lage, donker-blauw ballende wolken waardoorheen bliksemhaken kraakten, 't was om er op te zweren dat de Wilde Jager met zijn aanhang over de hei gierde! En aldoor woester en razender werd dat jagen, bezonders nadat ginder ver in de hei gendarmen al schietend een troepke doodskopmutsen hadden achterna gezet, waarna Tisten de scheper ontdaan bij 't burgemeesterken was komen binnenloopen hijgend dat er onder de vier witte berken, een paar boogscheuten voorbij zijn schaapskot, het lijk lag van een vreemden soldaat. Nog dikwijls was datzelfde gebeurd nadien. Nu waren het dezen die, achtervolgd door 't zweepend geknal van karabijnen, met gevierden toom en plat | |
[pagina 72]
| |
over den nek der langgerrokken paarden vluchtten, dan weer de anderen. Paarden stortten neer, mannen sloegen armwiekend uit 't zadel, en van 't dorpke kon men dan uit de purpere struikhei de lijken gaan oprapen om ze onder klokgelui en latijnsche gebeden van Mijnheer Pastoor tegen den witten kerkmuur te begraven. Dat was alles wel van een niet te noemen triestigheid, maar 't schokte bijlange toch zoo diep niet als zoo'n hoopke kapotte vluchtelingen die met hun hondekarrekens waarop ze wat geredde plunderkens, kleine kinderen of oudjes mee voerden, van uit den zuidkant begonnen aangezeuld te komen. Zoo zonder dak noch kluis op den dool te zijn, om, na een beetje rust en een mond gekregen eten, zoo maar op den wilden bof verder te trekken, naar 't noorden | |
[pagina 73]
| |
toe, waar ze dat eeuwig kanon niet meer zouden hooren! En God! wat die met een nog van schrik bevende stem en groote ontzette oogen vertelden van den Duitsch, van zijn niets en niemand sparende moorden, branden, plunderen en andere beestigheden, te grauwelijk om te vernoemen, 't was om een mensch naar zijn kop te doen grijpen van angst! Had God zich dan van het menschdom afgekeerd? Waren al de duvels uit de hel losgebroken en zou uit dat zondengewoel de Antikrist gaan verschijnen? Gelukkig dat er uit dien vloed van vertwijfeling-zaaiende verhalen af en toe nog iets opdook getuigend dat God zijn hand toch nog werkzaam bleef in heel dat verschrikkelijk gebeuren. Want van wat sprak het anders dat geval van dien Duitschen kapitein die, | |
[pagina 74]
| |
bezeten door den duivel, kost wat kost zijn paard wou stallen in 't heiligdom van Scherpenheuvel, doch op den moment dat hij te peerd over den drempel schreed tusschen de op mirakuleuze wijze bliksem-snel toebonzende poort-vleugels verpletterd werd? En dat van dat arm piotje dat te Haelen, aldoor biddend: Moeder Gods, sta mij bij! uit een regen van kogels ontkwam op een velo die achteraf zonder ketting bleek te zijn en met niet te tellen gaten in zijn banden; van dien vromen kanonier die 's avonds na een heet gevecht in zijn schapulier vijf kogels steken vond; van dat steenen Lieve-Vrouw-kapelleken waarvoor een moeder te lezen zat en waarop de kartetsen af botsten als waren het kaatseballen geweest en zoo eenige andere wondere voorvallen nog. Spijtig dat ze niet meer van deze din- | |
[pagina 75]
| |
gen meebrachten, vond Mijnheer Pastoor, maar steeds van dat donkere, vertroebelende andere. En hoe zijn hert ook overliep van meewarigheid in hun lot, hoe geerne hij zijn pastorij ook openstelde voor hun dompelenden nood, toch neep er bij ieder aankomend stoetje moede, hopelooze mizerie weer schrik in zijn keel. Want wie zei hem of ze daarmee zoo stillekensaan het schoone Godsvertrouwen niet doofden dat lijk een wit-gulden vlam in de ziel van zijn eigen menschen lichtte! Dat was een vraag die na die dagen van subtiel, geestelijk leven in God, steeds zwaarder en zwaarder op den Pastoor begon te wegen, en hoe innig bad hij niet, vastte en deed nog meer boetveerdigheid dan hij 't gewoon was, om die vlam te mogen behouden! En niet alleen uit vrees voor de neer- | |
[pagina 76]
| |
trekkende vluchtelingverhalen, maar honderd keeren meer nog voor die gruwelijkheden zelf die tastbaar over zijn dorpke zouden kunnen neerploffen. 't Kon niet anders of 't was ermee gedaan dan! 't Kanongebulder dat zoo langzamerhand naderbij zwenkte bracht hem zoo in spanning dat hij er ten leste niet meer van slapen kon. En alzoo, toen Mijnheer Pastoor na een nacht van buitenmatig gedreun en geschok, bij 't eerste ochtendklaren zijnen hof insloop om over de haag eens de hei in te kijken en zijn oog daarginder aan den zuidkant dat gewemel gewaar werd van oprukkende kolonnen, hield hij het niet langer meer uit. Rillend, op knieën die knikten en met een hart dat bonsde tot in zijn keel, liep hij naar 't huizeken van den burge- | |
[pagina 77]
| |
meester en klopte hem over zijn halfdeur naar buiten. ‘Bienus, ik geloof dat het nu toch te warm wordt voor ons!’ hijgde hij moeilijk. ‘Laat ons, in Godsnaam! maar optrekken en in de bosschen gaan afwachten wat komt... W'hebben al van malheuren genoeg gehoord!...’ Terwijl het burgemeesterken rondkapikkelde naar de huisjes bij den molen, klopte hij verder den koster op, Meester Lindekens, de nonnekens en wie daar nog rond het kerkske woonde. En daarmee, eer de zon heur eigen liet zien, was het dorpke verlaten en slingerde er een stoet van mannen, vrouwen en kinderen die koeien, geiten en varkens en wagentjes vol huisraad voortsleurden, naar 't noorden toe waar mastebosschen donkerblauw den horizon belijnden. | |
[pagina 78]
| |
Mijnheer Pastoor met de nonnekens sloot den tocht en hij bad luidop aan zijn paternoster... Verveerlijker steeds bromde het kanon en ievers in de lucht, hoog boven het ontwakend vogelengeperel, ronkte een vliegmachien... |
|