Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
God! wat was het toch allemaal wonderbaar verloopen deze laatste weken! Nu de Pastoor, met in zijn keel nog den krop van 't pakkend afscheid van het Begijnhof volkske, zoo alleen in de koets zat die hem, op dezen van regen en wind doorzwiepten Bamismorgen, door de verlaten landen naar het dorpke van zijn verlangen reed, moest hij er nog eens aan terugpeinzen. Eerstens dat bezoek van Pater Denijs uit de Kluis. Sedert maanden en maanden had die zijn eigen op de pastorij niet meer laten zien. En zoo heelemaal op 't onverwachts komt hij binnengewandeld, drinkt een roomer wijn en rookt een sigaar, vertelt wat nieuws over kerken en kloosters en pastoors uit de gebuurte en begint ten leste het verhaal van dat straatarm, afgelegen | |
[pagina 31]
| |
Kempensch dorpke en van zijn ouden, versleten pastoor die niet meer voort en kon en zijn pensioen ging nemen. Daarop 's anderen daags bij 't opstaan, die ongewone, heldere kordaatheid in hem, zoodat hij seffens na zijn miske, door den witten melksmoor die het herfstlandschap toewatte, te voet naar Mechelen was gemarcheerd en er in 't Bisdom zijn nederige wenschen was gaan open leggen. En dan, geen veertien dagen later, den grooten brief met den herdershoed in den linkerhoek en op den rug de vijf groote, roode lakzegels met het bisschoppelijk wapen erin! Op zijn knieën was hij toen neergezonken en overloopend van dankbare ontroering had zijn ziel een Te Deum laudamus gezongen, zoo innig lijk het nog nooit was gebeurd! | |
[pagina 32]
| |
Maar Heere! 't was toen ook wat te zeggen geweest op 't Begijnhof! Moeder-Overste, koster Gommaar, Begijntje Portieres, de Moeder van 't Convent en die van de Fermerij, de begijntjes, marollen, noviskes, oude juffrouwen en pekens van 't Hof, en menschen van in de stad ook al, waren met opengeslagen armen en verschrikte gezichten de pastorij komen binnenvallen. Langs de voordeur kwamen ze, langs 't zijdeurke nevens de keuken en door het ronde poortje vanachter in den hof dat uitgaf op den Kalvarieberg, en 't zinderde nu nog in den Pastoor zijn ooren verward dooreen als een klaaglitanie: ‘Da' gij nu weg wilt van ons!... En ge waart just zoo goed te been!... En nog drij jaarkes en 't was uwen zilveren jubilee van Begijnhofpastoor | |
[pagina 33]
| |
geweest!... Wa' gaan we beginnen zonder u!... Zonder uw preeken waar heel de stad zoo geerne komt naar luisteren!... Ze waren toch zoo schoon, bezonders in den lesten tijd!... En wie zal er ons processie ineen steken, iederen keer iets nieuw!... En 't Magritjesfeest met de keerskes en de liekes en de rondedansen!... En altijd die schoon dingen verzinnen voor de feesten bij de Marollekes, voor de hoogdagen, voor de besteken en de professingen!... En wie zal er dan over ons schoon' hof nog vertelselkes schrijven in 't Weekblad!...’ Zoowaar Mijnheer Doktoor ookal was op zijnen poot komen spelen: dat het roekeloos en vermetel was en Onzen-Lieven-Heer zijn oogen uitsteken wat hij peinsde te kunnen met zijn voor vijf centiemen teruggewonnen levens- | |
[pagina 34]
| |
kracht; dat hij, doktoor, naar Mechelen zou gaan om er een stokske vóór te steken; dat ze hem voor geenen waarom konden of wilden missen hier in Lier, enz. enz. Om niet te spreken van Annet, met wie er bijkans geen huis meer te houden was! En niet dien eenen dag kwamen ze zoo aan den Pastoor zijn herte trekken, maar alle de dagen daarop. Waar hij maar een tipke van zijnen neus liet zien, schoven er sito menschkes aan en ieder op zijn manier sloeg aan 't jeremiassen en smeekten hem het niet te doen. Tot zelfs de boer van de Waterschrans en ook die van het Berdenhuis waren bij een van zijn Nethedijk-wandelingen dweers door de beemden naar hem toe komen geloopen om t' hooren dat het toch zekers ni-waar en was wat er verteld wierd! | |
[pagina 35]
| |
Daaraan had de Pastoor zijn eigen bijlange niet verwacht. En nog minder dat hij zelf daar dan iederen keer zou gestaan hebben met de keel toegenepen en tranen inzijn oogen! Hij die dacht, na al deze maanden van gebed en stille verstervingen, boven de gemakkelijke, zoete vroomheid van het Hof en zijn menschkes gerezen te zijn, met hoevele draden zat hij nog aan alles vast! Om nog gaan te twijfelen! Maar 't was niet goed daar nu nog veel aan te peinzen, vond de Pastoor. Dat stuk van zijn leven was voorbij thans, en bleef voorbij. En om het uit zijn denken te weren en zijn eigen voor te bereiden op het andere dat nu komen ging, trok hij zijn paternoster uit zijn zak, liet het hoofd even zakken en begon vol overgave te bidden... 't Was een aandoenlijk moment als, na | |
[pagina 36]
| |
de noen, de koetsier zijn twee vosse paarden van den rechten, met canadas bezoomden steenweg af-toomde, een donker, zoevend mastenboschke in, en als daar dan, na een korten rit, het kale, vlakke land van zijn hopen opensloeg. De Pastoor kwam er ontroerd van recht. Daar was ze weer, na zoovele jaren, de wijde hei met heur ruige barmen van zwart-uitgebrande brem, heur eenzaam-verspreide, ascetische jeneverstruiken en 't witte rillen hier en daar van heur berkeboomkens. En dubbel schoon en ontheven leek ze hem in heur najaarsche kleureloosheid, onder de ritselende regensluiers die de jagende, donkerblauwe bamiswolken erover heen sleepten. Al hotste en botste de koets nog zóó | |
[pagina 37]
| |
in dezen zandweg vol putten en gaten, zoodat hij zich moest vasthouden aan de zoomen der kussens, de Pastoor zijn ziele zong. Zijne jonge jaren, toen hij met de Fioretti onder den arm en 't gezicht ten hemel, dwepend door de hei zwierf, hij voelde ze weer zoo nabij alsof het pas van gisteren geleden was. En precies lijk toen zag hij tusschen de zwart-groene jeneverstruiken den schoonen heilige weer vizioenen in zijn bruine, verhakkelde en verrafelde pij; hij zag zijn bedoornde, bloedbekladde voeten, zijn opene handen met de bloeddruipende nagelwonden en uit het holle der punt-kap straalde hem tegen het geestelijk-verrukte lichten van zijn wituitgemergeld gezicht. De Pastoor huiverde ervan. En niet alleen Sinte-Franciscus zag hij | |
[pagina 38]
| |
daar, maar 't heele franciskaansche legerke verdichtte zich: Broeder Bernardus, Sinte Clara, Sinte Antonius, Broeder Johannes en Broeder Juniper, en nog en nog. En 't wondere gebeuren waarvan de Blommekes spreken: zijn preek tot de roovers, zijn vermaning tegen den wolf, zijn lofzang aan de vogelkes, de verschijning van Ons-Heer-op-'t Kruis, alle zijn verstervingen, sacrifities en boetedoeningen, 't eene vóór en 't andere na kwam primitief de hei beleven. Al die vervoeringen van toen, die de Pastoor's ziel in lichten, witten brand zetten, daar waren ze terug! En des te dieper ontroerden ze hem, want nu ging eindelijk werkelijkheid worden waarnaar hij in die dagen zoo verterend-hevig naar verlangde: aldoor dicht bij God te zijn zonder | |
[pagina 39]
| |
maar een schaduwke van de wereld er tusschen in, en bij de allerarmste onder zijn medemenschen in dienst te gaan, hun helpen hun armoe op te heffen en te dragen als een zegening van den hemel! Ginder verre waar hij, achter het lage, staal-blauwe blinken van twee vennen een wit-gekalkt toreken zag schimmen met errond de nederige troppeling van strooien bult-daken en wat zwart wintergeboomte daar wachtte dat op hem! En 't speet den Pastoor maar één ding: dat hij uit de koets niet springen kon en er zingende en biddende te voet naar toe loopen! - - - - - - - - - - - - - Ach! de Pastoor zijn dorpke! 't Deed zoo goed te voelen dat hij hier op zijn plaats was! Het lage, blauw-gekalkte kerkske met | |
[pagina 40]
| |
zijn brokkelig, kort toreken, het kerkhof dat tusschen wat jeneverstruiken eenige scheeve, zwarte kruiskes liet zien, het bemoste kastmoleken op zijn balken stoel, de hofkens, de boomen, en bovenal die piepenhollekens van huizen die, onder den wegenden last van hun rieten dak, slechts met moeite en als tegen hun zin hun vier muurkens boven de eerde hielden, hoe goed verstond hij dat alles! Alsof hij al jaar en dag hier was, alsof hij nooit van zijn leven ie vers anders was geweest! 't Was nu niet meer noodig - lijk hij 't gewoon was te doen voor zijn vertelselkens - al deze dingen in zich te laten bezinken en ze daar dan precieus te koesteren, tot er zich een menschelijke gedaante had uitgepuurd die er taal aan zou geven. De stille, gebogen menschen met de | |
[pagina 41]
| |
ronde ruggen en de moede, naar de aarde hangende gezichten, die hij stom en zwijgzaam tusschen die scheefgezonken, kleingevensterde hutten wroeten en slameuren zag, voor wie hij in zijn naakte, kille kerkske zijn diensten deed, die spraken al luide genoeg tot den Pastoor zijn hart. Hij zag en voelde het wel aan alles, 't zou zwaar werken worden om hunne ziel uit die looden armoe een beetje op te trekken, om hun moede oogen naar boven te doen kijken. Al even zwaar, en zwaarder nog misschien, als hun eigen zwoegend labeuren was om uit dit dorre, stuivende zand den kleinen bete broods en het teilken aardappelen voor alle dagen te winnen. Maar, al moest dat nog tien keeren erger zijn, hij zou trouw blijven vóórgaan en volhouden. En 't kon niet anders of, | |
[pagina 42]
| |
door de voorspraak van Sinte-Franciscus, zou God er wel iets van laten gedijen! Een ding slechts deed den Pastoor zoo af en toe eens bezorgd op zij kijken, en dat was Annet. De eerste veertien dagen had het hem geleken of ze 't hier wel gewoon zou worden. Ze was al seffens goei kennis met de vrouw van den koster en ook met de twee nonnekens die in een boerenhuis met een wit muurken errond de meiskesschool hielden. Maar dan, zoo al met een keer, op een morgen dat hij in zijn werkkamer te mediteeren zat, was ze komen binnengesleft, grommelend om de stoof die niet wilde trekken en toen had ze temet een klaaglitanie afgebibberd op de pastorij, die wel zonder ende leek te worden. | |
[pagina 43]
| |
God! zoo'n pastorij zonder boven, en met stroo erop! Overal, tot in de slaapkamers toe, die zoo' kille plaveien nog te slecht voor een waschhuis! Alle muren van witte boebelkalk, plafons van geteerde balken en planken, en zoo laag als in een huizeke op een schip, deuren die geen van allen sloten, vensterkens amper groot genoeg voor één gezicht, en wat nog allemaal niet! Nog juist een mesthoop was er te kort, jeremieerde ze, een berdene kot voor varkens en hier, waar de werkkamer was, een stal voor een geit of een koeike. Dan was 't compleet geweest, precies hetzelfde lijk al de rest! De Pastoor was toen verschietend rechtgekomen van achter zijn schrijftafel. Dat het nu juist over zijn pastorij was dat ze zulke lamentaties aansloeg! En | |
[pagina 44]
| |
hij die er den hemel voor dankte dat ze niets beter was dan andere huizen. En meer nog, die dat alles geerne had willen missen en tevredener ware geweest met een vloer van gestampten klei, een zwart-gerookt plafon en daar waar zijn stoof stond te ronken een open, beroeten heerd met een smorend turfvuurken erin! De Pastoor had diep gezucht, en meegevoerd door zijn meewarigheid had hij heur schuchter toegesproken: dat ze tegen heur goesting niet blijven moest, dat ze gerust terug naar 't Begijnhof kon als ze dat wilde, hij zou voor een huizeken zorgen en werk en alles. Doch, 't was daarop wat te zeggen geweest met Annet. Ze was in een schreeuw geschoten, had gehuild: ‘Nu willen ze mij hier weg!... Wat moet ik nu beginnen!... ‘en met de handen | |
[pagina 45]
| |
vóór 't gezicht snikkend en kreunend 't en kon niet meer was ze terug naar heur keuken gewankeld... Sindsdien, als ze weer eens tegen 't dees of 't gindsche te boefelen begon, zei de Pastoor maar liever niets meer. Al had hij heur nog zoo geerne tot een beetje inzicht gebracht, er rilde steeds danige vrees in hem dat hij het met woorden nog erger zou maken. Was het niet de zorg voor Annet-zelf geweest, God! ze had gerust den heelen dag mogen grommelen. Hij mocht toch ook zijn kruiske hebben, vond hij, een echt en voor hem alleen, hij die de andere menschen wilde leeren om blijzaam hun lasten te dragen. Want ach! 't was nog zoo weinig wat daarmee op zijn schouders wierd geleid, iets om er beschaamd voor te zijn, een pluimke, in vergelijking met wat | |
[pagina 46]
| |
de menschen hier rond hem, door hun dagen hadden te slepen. De Pastoor moest maar even zijn gedachten laten varen 't was gelijk in welk der zeven-en-vijftig leemen huizekens van zijn parochie: van bij 't burgemeesterken met zijn houten stokbeen die achter zijn bestoft vensterke, moeilijk en zweetend aan 't blokkenboren stond, tot ginder in dat berdene kot op de hei waar Tisten de scheper 's nachts zijn onderkomen zocht, om zich den minste onder de minsten te voelen en in deemoed zijn hoofd te buigen. En dan wist hij bij lange nog alles niet! lederen dag Het hem weer zooveel ongekende ellende ontdekken. Hij moest er niet naar zoeken, van alle kanten kwam het naar hem toe, zonder ooit stil te staan. | |
[pagina 47]
| |
Wat zat er al niet aan leed samengedoornd in die eenige oude, onder den last van 't labeur scheef-en-krom-geknoeste gestalten die iederen morgen in het naakte, gewelflooze kerkske over hun zelfde stoelke kwamen hangen om zijn zevenurenmiske bij te wonen. Hoe arm en droef bultten ze daar en ginder in het schuchtere, dunne licht der drie ronde raamkens, met boven hun de mysterieure dreiging van het donkere balken-dakgebinte! Zou hij ooit heel en gansch beseffen wat het was daar te zitten lijk het stokmagere Mieke Koks, verbergend onder de diep neergetrokken kap van heuren blauwkatoenen mantel, heur door den vretenden-wolf weggeknaagd gezicht, lijk het blaasbalghijgende, dempige Manuske met zijnen eenen arm, lijk Vaârken Alks wiens etterende oogen al- | |
[pagina 48]
| |
tijd zoo'n pijn deden, dat zijn oud gezicht er klein-ineen van getrokken stond, lijk Lodden met zijn krukken, en wie daar dan nog allemaal was! Wat was er over hun arme hoofden niet heengegaan! Ziekten zonder ende, sterfgevallen, storm, hagelen vorst over hun magere velden en de plaag in hun stallekens, honger en kou, en altijd maar labeuren zonder opzien, genoeg om over ieder een boek Job te schrijven! En nooit geen morren, geen opstand. Alleen wat ingehouden snikken, wat zuchten... En al de anderen, die 's werkendaags geenen tijd hadden om naar zijn misken te komen, die vóór dag en dauw in hun hutten en stallen en op hun velden reeds aan 't zwoegen en slaven waren, over wier gebogen koppen hij slechts 's Zondags en op hoogdagen | |
[pagina 49]
| |
na den Kyrie een innig Dominius vobiscum kon doen ruischen, hun wachtte immers precies hetzelfde, ten minste als Ons-Heer ze vóór dien tijd niet tot zich wenkte. De Pastoor wist thans zoo goed welke namen hij bij den Canon in zijn Memento Domine in te lasschen had. Allemaal moesten ze hunnen toer hebben tot de vier borelingskens toe die hij sedert zijn komst alhier had mogen doopen. Hij bad dan wel voor hunne zaligheid en hun eeuwig heil, doch dat was iets waaraan hij niet twijfelen kon. Al die kruisen op hun arme, afhangende schouders, ze zegden hem genoeg hoe geerne God hen zag! Als er nu nog een beetje vreugde in hun herte en een lach op hun gezicht helderde, en dat juist dáarom!... | |
[pagina 50]
| |
Als dat mogelijk kon zijn!... als hij dat bewerken mocht! En avond en avond, om die genade, ontstak de Pastoor de gewijde keersen die op zijn gothiek kastje weerszijden van zijn bruin Sinte-Franciscus-beeld uit koperen kandelaars rankten, en op zijn knieën bad hij zijnen grooten heilige om voorspraak daarvoor bij God... |
|