Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Aan ons Martbake voor als ze groot zal zijn | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
En dien achternoen alzoo, toen Annet de witte studeerkamer binnenkwam met op het geellakken schenkberdje de flesch met wijn en den roomer, brak hij er mee door. Dat was het eerste nu wat hij in vromen deemoed aan de voeten van Vrouwe Armoede ten offer neerlegde. ‘Annet,’ sprak hij en een mystieke glimlach verkleerde zijn mager, zachtblozend pastoors-gezicht, ‘da' zullen we nu in 't vervolg maar laten... Ik heb het ni meer noodig... Neem het maar mee terug.’ Zijn lange, witte hand wuifde werend alover de schrijftafel waaraan hij te werken zat. 't Menschke, niet begrijpend, bleef een sekond staan. Doch seffens daarop, alsof er niets ge- | |
[pagina 9]
| |
zegd was, precies zooals ze 't nu al zoovele jaren, nadat Mijnheer Pastoor zijn uiltje had gevangen, op dit uur van drijen, gewoon was te doen, slefte ze nader. Ze zocht met bezorgd gezicht een open plaatske tusschen de papieren waar ze voorzichtig het schenkberd neerzette en dan trok ze den stop af om de voorgeschreven versterking in te schenken. Mijnheer Pastoor zijn hand lag echter meteen op den roomer. ‘Doe geen moeite, Annet...’ hernam hij rustig, ‘'k Zei: dat zullen we nu maar laten... Neem het mee terug naar de keuken.’ 't Vrouwke schokte verschietend recht. ‘Heb ik dan toch goe' gehoord?’ zuchtte ze. En moederlijk-verwijtend, terwijl ze hem met klimmende verbazing be- | |
[pagina 10]
| |
keek, litaniede ze: ‘Waarom da' nu?... En heeft Mijnheer Doktoor da' toegestaan?... Wanneer is die dan hier geweest?... En ge zoudt zeggen da' ge ni' geslapen hebt ook al ni!... En dezen morgen zoo'n lange wandeling gedaan weeral, tot voorbij het Hof van Lachenen, en langs den dijk dan nog, voor iemand die met zijn eigen moet oppassen!... En nu ni slapen, en geen roomerke wijn ni willen!... Mijnheer Pastoor toch!’ Ze sloeg heur handen ineen, schudde heur grijs kopken klagelijk overentweer. ‘Maar da' doe 'k ni...’ sprak ze kwaad ineens. ‘'k Neem het ni mee naar de keuken... Da' wil ik ni' op mijn geweten...’ En daarmee draaide ze zich om en slefte haastig de kamer uit. | |
[pagina 11]
| |
De pastoor zei niets. De glimlach op zijn mager gezicht verdiepte zich. Zijn blauwe oogen gingen in devote vereering naar het bruine Sinte-Franciscusbeeld met wit gezicht en witte handen, dat tegenover hem, op het gothieke eiken-kastje, in ranke verrukking ten hemel keek. Maar seffens liet hij zijn oogen zakken en zijn hoofd boog neer. ‘'t Is nog zoo weinig... zoo bitter weinig...’ beleed hij nederig. En weer een keer, precies lijk daar straks als hij ze uit zijn schuif haalde, wenschte hij al deze papieren hier vóór hem, - waarop hij, een maand of drie geleden, weer zoo'n zuut Begijnhof historieke had neergedicht - te kunnen samenfrommelen en ze in de keuken in de stoof te steken. Niet dat de pastoor tegen 't herlezen | |
[pagina 12]
| |
en nazien ervan opzag. Daarbij 't historieke was beloofd en zijn vriend, Pater t' Serarens, zat er ongeduldig naar te wachten voor 't eerste Mei-nummer van zijn ‘Weekblad van d'Abdij van Averbode’, dat heelen-gansch aan Onze-Lieve-Vrouw gewijd zou worden. Vandaag nog moest het weg. Maar spijtig, 't bracht hem weer zóó in dat suikeren, gemakkelijke slofkesleven van ziekelijken, in watte vertroetelden Begijnhof-pastoor, dat hij tot nu toe gesleten had. En hij was daar nu, met het terug krijgen van zijn gezondheid, zoo vol en schoon aan het uitgroeien, zijn ziel was zoo doorzinderd van groot en schroeiend verlangen om onder de menschen te zijn en te dienen, t' Antwerpen in 't zondige Schipperskwartier of ievers in 't armste van de Kempen bij uitge- | |
[pagina 13]
| |
holde, doodarme zandboerkens, 't ergste het liefste, dat het hem pijn deed dit terug te moeten zien. De pastoor schoof het schenkberdje even achteruit, raapte zijn pennestok op en werkte verder. 't Verhaal sprak in zoete, ouwerwetsche taal van Begijntje Appelmans, een hoveniersdochter uit het bloemkool- en aspergenland rond Mechelen, die den lust voor de hovenierderij maar niet uit heur bloed gebeden kreeg. Ze woonde in het huizeken ‘'t Suverlik Herte’ in 't Vagevuurstraatje en na veel prengelen en vragen had ze van de Meesteresse consent gekregen om van heur hofken een groot aardbezenbed te maken. Niet voor de bezen zelf deed ze dat. Och neen! ze kon ze missen, ze gaf ze bijkans allemaal weg. Maar om bezig te zijn met den grond, om den grond te | |
[pagina 14]
| |
zien geven. Ze voelde 't wel: 't paste niet voor een begijntjen daaraan zoo verhangen te zijn, en om Onz'-Heer, heuren bruidegom, mild te stemmen, droeg ze, ieder jaar in de maand van Meie als de bezen rijpten, een schoteltje van de allerschoonste en allersappigste ten offer aan Onze-Lieve-Vrouw. Dat was iederen keer een toer om heur schoteltje in de kerk te smokkelen en den moment te pakken om ongezien heur offerke achter het met een glimlach voorovernijgende beeld te schuiven! - Eens op een keer in 't voorjaar kwam echter 't water der Nethe over de dijken bruischen en 't heele Begijnhof stond twee, drie weken onder water. Dat Begijntje Appelmans heur patatten, heur kuipke met ingezouten vleesch, heur tonneke boter enz. bedorven was, 't lette heur | |
[pagina 15]
| |
geen zierke. Maar heur aardbezen! en 't offerke dat ze niet kon brengen! Bidden deed ze, lijk nog niemand van zijn leven gebeden had! - En zie! toen het water wegtrok, doken daar niet alleen, wonder boven wonder, heur planten frisch en groen te voorschijn, maar ze vond onder de moederlijk welvende blaren, de schoonste aardbezen die ze ooit gezien had! - De begijntjes kwamen kijken, de kwezelkes, de pastoor en de koster, de marollekens met hun weesmeisjes, heel de stad en van buiten de stad ook al, processies zonder ende. En 't was uit alleman zijn mond eenen lofzang ter eere van Onze-Lieve-Vrouwe-der Aardbezen. - Nu en dan schrapte de pastoor een woordeken door en schreef er een gepaster boven; hij sneed met een komma of twee een te langen zin in overzich- | |
[pagina 16]
| |
telijker stukken en zoo geraakte 't weldra punctum en gedaan met deze karwei. Dan nog met de rapte een briefke geschreven voor Pater 't Serarens of ze op de Abdij zoo vriendelijk wilden zijn de proeven maar zelf te verbeteren, de saamgeklapte blaadjes in de envelop geschoven en 't pakske in de keuken gedragen. ‘Hier zie, Annet... Doe dat eens séffens naar de post!’ ‘Ja, Menheer Pastoor...’ 't Was af en 't moest nu ook maar gauw den huize uit. Om nooit ni-meer gedaan te worden! De pastoor zuchtte opgelucht. En binst hij, met het hoofd lichtjes voorover en met de vingertoppen in de heupzakskens van zijn toog, door de groen-met-zwart betapeete kamer overent- | |
[pagina 17]
| |
weer wandelde, moest hij er weer een keer aan peinzen hoe het in Godsename mogelijk was geweest zijn eigen met 't vijlen en 't slijpen van zoo'n verzinselkens blij te maken, precies of 't heil van hemel en eerde er van afhing. Niet om te begrijpen! Want de pastoor had zich vroeger aan dat werkske gegeven met ziel en lichaam! En al dachten zijn collega's en de andere menschen hier rond hem dat wel, 't ging bij lange ni van zelf! Om te beginnen al met 't aldereerste: het beeld van een stemmig, schilderachtig huizeken, van een straathoek met een kapelleken of een scheeve lanteern er aan, een kamer of een palmenboomen hofken, zelfs al was het maar van een simpel, scheefgezonken poortje of een laag, kleingeruit venster! Wat kostte het voor moeite eer dat het kleer | |
[pagina 18]
| |
en inniglijk te spreken begon! Want hij had rust noch duur of hij moest het met het hert kunnen betasten en bestreelen onder alle lichten van den dag en onder alle wisselingen der seizoenen: 's nachts met maan erop of 't rosse, verschuivende schijnsel van een verren straatlanteern, met zweependen regen erover of melk witten Septem bermist, in volle zomerzon of ineengeschrompeld onder een last van sneeuw, enz. enz.! En dan, als daaruit het figuur was gegroeid dat, met in zijn ziel en in zijn gebaren het mysterieuze leven van die witte contempleerende kamer, van dat wachtende poortje of van het vizioenverbeidende, palmenhouten hofken, de wereld in moest wandelen, en er in botsing mee kwam zoodat het slechts met de hulp van hier-boven zijn eigen op de been kon houden, Heere! wat kop- | |
[pagina 19]
| |
brekerij had het den pastoor niet gekost om daarmee een vertelselken in malkanderen te krijgen! Om niet te spreken van het schrijven zelf: het kiezen, schikken en zetten van woorden, 't zoeken naar overgangen en zoovele andere dingen nog, die hem zoo dikwijls 's nachts uit zijnen slaap hadden gehouden! En waarvoor?... waarvoor?!... De pastoor bleef staan, stak vragend de magere handen uit en schudde met een diepen zucht, als in pijn, zijn grijs, kortharig hoofd heen en weer. Ja, waarvoor?... waarvoor?... Hij wist het maar al te goed thans. Kinderspel! Hij had, al ware zijn ziekte tien paart erger geweest, zijnen tijd immers zooveel schoonder kunnen besteden. En wie weet of die ziekte, zonder die nooit ophoudende overgave | |
[pagina 20]
| |
aan zulke beuzelachtige herschenschimmen, zoolange hadde gesleept... Hij voelde zijn eigen weer eens zenuwachtig worden... Doch al met een keer, verschietend, schokte zijn gebogen gestalte recht en zijn handen pakten naar zijn borst als wilde hij zijn eigen tegenhouden. ‘Waar ben ik nu toch weer mee bezig!’ verweet hij zich zelf. 't Kwam allemaal door dat vertellingske! Wat zat het voorbije nog diep in zijn lichaam om zoo maar bij 't minste los te zinderen! Stukken van heilige, latijnsche spreuken schoten lijk lichtstralen door zijn hoofd: ‘...en gevaarlijk buitenmate is het achterweerts te zien... Weest indachtig de vrouwe van Loth en wilt niet iederen geest gelooven...’ Binst zijn dunne lippen half-luid een | |
[pagina 21]
| |
schietgebed prevelden. Temet raapte hij van zijn schrijftafel het antiek, bruinlederen boekske op, dof rood op snee, en dat heette: Sacrum Commercium Beati Francisci cum Domina Paupertate. Hij sloeg in schoone overgave een kruis, zette zijn bonnet op, trok het eene deurvenster open, en lezend wandelde hij langzaam den groenenden pastorij-hof in die blonk in de jonge zon. Alleen het zien van den in 't rood-gedrukten titel boven het eerste kapittelke, haalde de pastoor zijn herte weldadig uit zijn verwarde, grijze stemming omhoog. En met het vorderen van het verhaal van den zaligen Franciscus zijne bruidvaart naar Vrouwe Armoede rees het hooger en gelukkiger steeds... De blij-bottende appel- en perelaars, 't vonkelen der paasch-bloemen aan de hoeken der paden, de groen-doorregen- | |
[pagina 22]
| |
de bezestruiken, de bleek, de palmenboomen torentjes, 't zonk alles bij iederen stap een beetje verder weg. En eer de pastoor t' ende gekomen was, daar waar het rootje jonge, goudtakkige populieren den properen lente-hof afsloot, was 't binnen in hem weer eens zoo goed ijl en rank en blank geworden, dat zelfs het boekske met zijn verbruind papier en zijn letterkes zwart en rood voor hem verzwonden was... Hij stapte achter den heilige en zijne gezellen ten hoogen, zwaar begaanbaren berg op, hij zag er Vrouwe Armoede in heur gothieke schamelheid verschijnen, hij hoorde de warme menschelijke stem van 't Minnestreelke Gods die smeekte, en dan ten leste kwam uit heuren mond het goddelijke wederwoord. Dat vloeide zoetge- | |
[pagina 23]
| |
klankt en roerde nog dieper dan 't spreken der hooge orgelpijpen onder de concecratie in de mis... De pastoor wandelde op en wandelde neer en in zijn ziel dauwde de langgehoorde en toch iederen keer weer nieuwe wijsheid neder die Vrouwe Armoede in kleine kapittelkens kond deed: van den Vrede die streed tegen heur, van Vrouwe Vervolginge die heur bij stond, van de Gierigheid die met het masker der Voorzichtigheid en der Voorzorg op heur gezicht de menschen wegtrok van haar... Hoe diep drong de waarheid van deze woorden in hem! Tot in 't kenneken van zijn wezen! Ze ontroerde hem somwijlen zoo dat hij huiverend, met een opgepropte keel en toegenepen oogen staan bleef. En als dan het zalige Minnestreelken in | |
[pagina 24]
| |
verrukking voorovervalt en na Gode dank te hebben gezeid, aan Vrouwe Armoede jubelend belijdt hoe 't hem vervoert haren dienstknecht te mogen wezen, dan was dat als gegrepen uit den pastoor zijn eigen herte! 't Werd tot muziek in hem!... Doch dan begon 't verhaal van het gastmaal van Vrouwe Armoede met de broeders, van het gras dat de tafel was, van de drie brooden van gerstezemelen en den schotel koud water waar het brood in te soppen, en zoo heel zachtekens aan week de pastoor zijn schoon vizioen. En even geleidelijk klopten de dingen van de wereld rond hem terug tegen den pastoor zijn zinnen: de letterkes zwart en rood in 't boekske dat zijn handen hielden geheven, de zon op zijn gebogen rug, de slag van de vink in | |
[pagina 25]
| |
den appelenboom, de meikeverroken van 't jonge loof in de struiken nevens zijn pad, de heele hof ten leste met zijn kleuren en geuren. De pastoor begreep... Hij liet langzaam het boekske zakken, bleef na eenige stappen staan. Hij hief het mager gezicht omhoog en zijn smalle oogen met den diepen glimlach stonden een wijle op de schoon gesnoeide vruchtboomen en op den proper gespitten grond eronder, op de platgeklopte groentebedden overspannen met witten katoendraad en de spiegelende glazen bakken waarin hij de radijskens, de peekens en den melksalaad al dik wist. Ja, Koster Gommaar kende goed den hovenierstiel, maar hier was het geen plaats om zijn gastmaal te geven, bijlange niet! | |
[pagina 26]
| |
En al even weinig in de pastorij zelf die ginder boven de hof boomen heuren witten, met dikken druivelaar bekronkelden achtergevel omhoog spitste tegen de blauwe lentelucht... Steenstil stond de pastoor. Heel ver was dat weg nu uit zijn leven: dezen hof, het huis en ook het zoete Begijnhof dat er, achter den witten tuinmuur met de roos-bloezemende perselaars ertegen, zijn trap- en puntgevelkens kartelde omen dom de klimop begroeide kerk met het open torenke! Zoo ver als het buiten hem lag bijkans, toen hij, als jong seminarist, op zijn knieen God bad om hem pastoor te maken ievers in een uitgehongerd heidedorpke van leem en stroo, ver en vergeten van alles... Dat heidedorpke van zijn droomen! Hoe had hij, tijdens zijn vacanties, in | |
[pagina 27]
| |
die jaren toen hij zijnen toog nog niet aan en had, de Kempen afgeketst op zoek naar 't allerarmste 't eerste en hoe had hij er enkelen, zooals ze daar lagen schraal en armtierig te midden van groen-beriete vennen, witte, kale duinen en donkere mastebosschen, in 't herte gedragen! 't Pakte den pastoor, terug te peinzen aan die dagen toen zijn leven eenen langen paternoster was van kleine en groote offers die geen mensch, zelfs zijn moeder niet, kende noch vermoedde! En hij wist niet hoe het kwam, maar hij voelde het, - zoo duidelijk als hij den blijden, rappen klop van zijn bloed voelde tikken in zijn slapen, - dien verholen, schoonen droom die toen niet zijn en mocht, hij zou in vervulling gaan thans, en hij zou haar ten gastmaal kunnen verzoeken, Vrouwe Armoede!... |
|