Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie
(1926)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
Bamis blies weer een keer van achter de verre, blauwwazige mastebosschen zijn wolkengrijsheid over de roestige heide aan. Den heelen morgen had het gemotregend, maar in den achternoen hield het er gelukkig mee op. Het was stil in de pastorij. Annet was met heuren brei voor een uurke of twee naar den koster zijn vrouw. Niets roerde er dan alleen de zware, trage tik der eiken kasthorlogie die in het schemerig voorhuis heur tinnen cijferblad liet blinken en van buiten, van nevens het huis, waar de kiekens lui kakelden, drong er 't gestommel met planken, zaaggeknars en 't kloppen van een hamer. Machiel was daar bezig het kiekenskot een beetje op te kallefateren tegen den winter die komende was. | |
[pagina 143]
| |
In zijn kamer, bij 't vierkanten zijvenster dat tusschen zijn twee geraniums het kerkhof en den witten kerkmuur liet zien, zat Mijnheer Pastoor nog effen te brevieren. Als hij daarmee gedaan had, sloeg hij langzaam een groot kruis, stond recht uit zijn zetel, draaide zijn sjerp rond den hals, zette zijn bonnet op en om iets te doen ging hij den hof in, naar Machiel. Achter de natblinkende thuyahaag waar hij langs liep bleerden de geiten. ‘'t Komt in orde, Mijnheer Pastoor!’ riep Machiel van uit het donkere kot. ‘Nog een latteke hier en nog eentje daar en ge vindt er geen spleetke meer in van een speldekop groot. 't Dakske hee' zijn eigen goe' gehouden, da' kan nog mee.’ ‘Zooveel te beter, koster,’ antwoordde de Pastoor. | |
[pagina 144]
| |
Even was er nog wat hamergeklop, Machiel scharrelde daarop zijn gerief bijeen en kwam naar buiten. ‘Ziezoo.... 't is gesteld!...’ zei hij binst hij het bruingeteerde deurken toeduwde. ‘Als 't alles zoo gemakkelijk was, 'k verzeker u, dat da' ginder ook al lang, al heel lang in orde zou zijn!’ Hij knikte krachtdadig en zijn rechterhand met den hamer en de tang erin wees naar de gaten in het kerkdak dat daar hoog boven de gelende hofboomen en het bedonderbloemde, ronde pastorijdak steeksch oprees. ‘Want da' kan toch ni-meer zijn,’ ging hij opgewonden verder. ‘Met die gaten en die vogelen allemaal den winter in, da' kan ni. 't Is nu wellekens geweest. 'k Zal er wel iets op verzinnen. Dien Bienus ook, naar nikske ziet da' nog om!’ En kwader en kwader steeds, | |
[pagina 145]
| |
met 't gedreig van zijnen hamer en zijn tang boven zijn zwart solideeken uit, begon hij tegen 't burgemeesterke te sakkeren, sprak van d' hel waar da' z' hem met een gloeiende boor blokken zouden laten maken en zoo andere dingen meer. Mijnheer Pastoor luisterde verschrikt. Wat zei hij daar van de vogelkens? Dat het nu wellekens was geweest? Dat hij wist wat er op te verzinnen? Hij keek den duvelenden koster een wijle met groote, vragende oogen aan, zei daarop sussend: ‘Och! zoo erg is het niet, Machiel! Wind uw eigen toch zoo ni op!’ en ging toen langs de keukendeur terug de pastorij binnen. Wat zat er toch van achter in den koster zijnen kop te draaien? Zou hij terug met zijn ladder en zijnen boonestaak voor den dag durven komen en zijn vo- | |
[pagina 146]
| |
gelkens weg keuteren, en da' justekes nu 't kwa' weer en 't ontij over de wereld ging springen? 't Neep de Pastoor zijn keel toe daaraan te moeten peinzen en vol angst dat hij er seffens zou kunnen mee beginnen, zette hij zich terug aan zijn zij-vensterken en keek wakend uit. Zes maanden lang had hij nu zijn diensten gedaan zoo goed als alleen voor de vogelkens en hij had schoone, innige uren gekend, uren van fijne zielsmuziek en gedichten! Zij waren het eenige geweest dat God hem gelaten had en als hij 's Zondags voor het schamele handsvolleke oude menschen en meiskens die op dien dag zijn miske en zijn lof bijwoonden, zijnen preekstoel opklom, dan waren het onveranderlijk verhalen over zijn vogelkens daarboven die hij hen in ont- | |
[pagina 147]
| |
roerde tale kond deed en waaraan hij zijn simpele, franciskaansche bespiegelingen aan vastknoopte. Van de menschen had hij zich zoo zachtekensaan afgekeerd. Aan hen te peinzen dat wrat en knaagde al te diep en te pijnlijk aan zijn hart. Want 't was ni meer om aan te zien geweest lijk ze dees jaar aan 't wroetten en 't slaven waren, lijk beesten bijkans, veel erger nog dan verleden jaar. En alleman deed er aan mee, tot de kinderen toe. Meester Lindekens zijn school stond al van effen na Paschen leeg en bij de nonnekens zat er niemand anders meer in de bankskens dan boerke Verstockt zijn twee kreupele, wasgele meiskens waarmee er toch niets te beginnen was. En hoe triestig waren de Zondagen geweest, bezonders 's avonds als 't volk | |
[pagina 148]
| |
terug was uit de stad, en tot diep in den nacht uit ‘Den Engel’ hun gebral en gezang en harmonika-muziek zijn biddende slapeloosheid kwam bespotten. Want dat was het eenigste wat hij voor hen had kunnen doen: bidden opdat de oorlog rap gedaan zou zijn en alles weer worden zou lijk het vroeger was geweest. Ach! had hij zijn vogelkens niet gehad, hij had het geen maand uitgehouden! En ziek en gebroken hadden ze hem kunnen wegdoen van hier! Machiel moest er niet aan denken. Hij zou het niet laten gebeuren! Den heelen achternoen zat de Pastoor angstig gespannen. Geen twee minuten gingen er voorbij zonder dat zijn oogen zoo tusschen de groene venster-geraniums in over 't kerkepleintje hadden gepriemd. | |
[pagina 149]
| |
Doch er gebeurde niets. Annet kwam thuis, haalde de geiten binnen, begon aan 't avondeten. En 't was lijk gewoonlijk dat hij even vóór zeven uur in de deemstering, den koster met zijnen lantaarn uit zijn huizeken zag komen, 't pleintje over steken en in de kerk verdwijnen, om dan, na 't kleppen van het Angelus terug te keeren naar zijn winkelke dat ginder, bezijds ‘De Engel’ zijn vensterke mat liet lichten. En ook den dag daarop gebeurde er even weinig. Machiel diende het miske, luidde de noen- en de avondklok precies lijk altijd, en de nacht fluweelde daarna alles en alleman stil in de rust. Mijnheer Pastoor asemde al op. ‘Hij zal da' zekers zoo maar in zijn kwaadheid gezegd hebben!’ begon hij te peinzen. | |
[pagina 150]
| |
Doch wat verschoot hij toen hij, eenige dagen later, na zijn miske uit de sacristij kwam en daar, uit den schemer onder 't oksaal, 't burgemeesterken zag komen aangepikkeld met achter hem Machiel die lachte. 't Blokmakerke hief zijn wit-om baard gezicht oolijk-verwonderd naar omhoog waar musschen en spreeuwen bij honderden dooreen vlogen, stampte koddig met zijn houten stokbeen op den vloer. ‘Wel Heere-mijnen-tijd!’ lachte hij half-luid. ‘Wat is dat hier geworden!.... Als we da' pakken kosten!.... Da' was geld! veel geld!... Z' hadden er mij al 't een en t' ander van verteld, maar zoo iets, da' moete zien om het te gelooven!.... 'k Kan 't begrijpen da ge de gaten toewilt!....’ De Pastoor wist niet wat hij hoorde. Hij zei geen woord, en zijn oogen pim- | |
[pagina 151]
| |
pelden vragend overentweer van Bienus naar den koster.... Was het soms dat wat Machiel gemeend had?.... Plots keek 't burgemeesterke hem glimlachend in 't gezicht, klopte eens vriendschappelijk op zijnen arm. ‘Zij gerust Mijnheer Pastoor.... 't komt in orde dezen keer....’ ging hij verder. ‘Nieuw' lappen zijn er op eer 't veertien dagen verder is. En sterke dezen keer. Nu is er wat tijd. Zij gerust. En ge moogt het ons ni kwalijk nemen dat we in de stad naar de mis gaan 's Zondags.... D' affaires brengen da' mee, ziede Mijnheer Pastoor.... We moeten er toch van profiteeren, ni-waar?’ Hij knikte nog een keer, keerde zich om en kapikkelde haastig naar buiten. Machiel stak een triomfeerenden vinger omhoog nevens zijn geel gezicht dat lachte. | |
[pagina 152]
| |
‘Ziede wel!’ sprak hij. ‘Heb ik het ni goe' gedaan?’ Maar Mijnheer Pastoor keerde zich om zonder een woord te zeggen. Een krop wrong zijn keel toe. God! zijn vogelkens!.... zijn vogelkens!.... Wat moest er met hem gebeuren nu ze dit van hem gingen afpakken, het eenigst wat er van zijn parochie nog overbleef!.... Alles rond hem begon ineens te draaien. Zijn knieën knikten en om zijn gepaktheid te verduiken voor den aldoor lachenden koster knielde hij neer op zijnen bidstoel.... - - - - - - - - - - - - - Nadat men de vogelen met veel lawijd en geslaag van stokken en staken uit het kerkske had gejaagd, nadat van achter de beelden en 't altaar en alles de nesten waren uitgetrokken, had men | |
[pagina 153]
| |
over de gaten sterke dennenstammen genageld, had er dik riet tusschen gevlochten en daarmee treurde het kerkske weer doodsch en verlaten, een groot, koud graf onder het donker gebinte.... Toen brak den Pastoor zijn hart voorgoed. En al pijnde de ziekte van vroeger met den dag meer en meer, al asemde er in hem steeds een grooter verlangen omhoog naar het witte, peiselijke leven op 't Begijnhof, twee maanden lang nog probeerde hij zijnen dienst voort te doen.... Maar dan kon hij niet meer.... Op een Decembermorgen met veel sneeuw, kwam de oude, gele postslee uit ‘Den Wildeman’ vòòr de pastory gegleden. Koster Machiel en Annet hielpen er Mijnheer Pastoor in. | |
[pagina 154]
| |
Omsprinkeld van 't koperen gerinkel der paardenbellen ging de tocht de stille, witte hei in, terug naar het Begijnhof toe van waar hij vier jaar geleden zoo blij en vol vrome hoop vertrokken was en zijn ziel nam uit het wegdoezelende dorpke niets anders mede dan de schoone herinnering aan zijn zomersche vogelen-parochie.... |
|