| |
| |
| |
Kruisgang
Het was een ruwe slag geweest de dood van Guide....
Van effekes maar dat Meester Vindevogel, na de uitvaart en 't snikkend afscheid van Marie en de kinderen, met zijn alleenigheid in het zwarte, nat-glimmende treintje zat dat hem schokkend en rammelend door het in motregen weggrijzende allerzielen-land terug naar huis zou voeren, waren zijn zorgelijke gedachten aan 't malen en keeren gegaan almaardoor over een en hetzelfde ding: hoe Lieneke het wel stellen mocht en wat er nu verders met hun gebeuren moest.
En nu hij daar, in den grijzen, killigen nevelavond, waarin niets leefde dan de ros-verwaterde vlek van den Pieta-lantaarn, het trage getik van waterlekken en 't stille ritselen der blaren van de linden, vóór zijn huizeken aankwam, neep de angst om haar hem zoo bij de keel dat hij even staan bleef en Onze-Lieve-Vrouw rap en veel te bidden begon om toch een klein beetje sterkte....
| |
| |
't Was voor Meester Vindevogel al genoeg geweest die kloppen allemaal die fel en veelvuldig op hem waren neergevallen deze laatste dagen!
Om te beginnen, reeds met dien onverwachten, door een onbekende hand geschreven brief uit Postel dat Guide zoo almeteens was ziek gevallen en of Vader toch gauw komen wou en de subiete afreis naar ginder denzelfden noen nog, met het angstig-schreiende Lieneke overgelaten aan de troostende zorg van Toke Neefs, van meewarig toegeloopen begijntjes uit de gebuurte en van den moed-insprekenden Mijnheer Pastoor. Dan den moeilijken, in duizend angsten afgejachten gang, van het eenzame heide-statieken waar hij afstapte, dwars door den motregen, naar het verre, stomp-getorende dorp aan den horizon, met dan, al nader-draaiend van achter het grijze, romaansche kerksken naar het witte, laaggeeuziede schoolmeestershuis toe aan den overkant van 't dorpsplein; bij 't ontdekken, tusschen de torende palmboomkens van den vóórhof in, der beloken vensterluiken en van het hooge
| |
| |
processie-kruis nevens de deur, de asempakkende, herte-verpletterende zekerheid. Daarop, in gewijd kaarslicht, op het witte bed, den dooden Guide met het koperen kruisken in de saamgevingerde handen op de borst en dan ten leste, na twee dagen, die gevuld waren met het wanhopige snikken van Marie en de kinderen en met zijn nuttelooze troostwoorden, de uitvaart onder het drietonig, klagelijk doodsklokken-gelui en hij, met de weenende jongskens aan de hand, achter de langzaam weggedragen, van droef latijn over-zongen kist ter kerke en naar 't kerkhof....
Alles immers veel te veel voor een oud hert lijk Meester Vindevogel het zijne! En God-mocht-weten! hoe ging hij seffens daarbinnen, achter die beloken, donker-vlekkende blinden met hun mat verlicht hertenpaar, Lieneke terug zien!
Had Mijnheer Pastoor - wien hij eergisteren dat briefken had geschreven meldend hoe triestig het gesteld was in het schoolmeestershuis en vragend tevens heur herderlijk-voorzichtig het smertelijke nieuws te willen aanbrengen - heur
| |
| |
een droppelke gelatenheid en berusting in de ziele kunnen gieten? Of zat ze daar nu gebroken en wat kon hij heur van zijn armoede gaan geven?....
Gebogen, met een krop in de keel en toe de oogen, stond hij daar reeds een wijle zijn vaderonzen en weesgegroeten te zeggen, als plots van in huis het overentweer van lijze, sleepende stemmen hem 't hoofd deden heffen.
God-zij-geloofd! Lieneke zat dus niet alleen.
Hij duwde voorzichtig het latten vóórhof-hekken open, verkende nader-tredend de stem van Toke Neefs, die van Begijntje Klabots en dan ten leste, gedempt en trager, die van Lieneke. En opgelucht een beetje met een ‘Jezus, Maria, Jozef!’ van dank op de lippen, klikte hij de huisdeur open, schreed het donkere traphuis door en de blond-verlichte, warme kamer binnen.
't Deed den zwaren steen van angst nu heelemaal van Meester Vindevogel zijn hert kantelen toen hij zien mocht hoe Lieneke blij-verrast, met een: onze Vader! vanachter de stoof uit heuren zetel oprees
| |
| |
en na den avond-groet en eenige woorden van verwondering over zijn onverwachte thuiskomst, seffens moederlijk in de weer schoot met zijn natten winterfrak en zijn flambard weg te hangen, zijn sloffen aan te brengen en voor eten begon te zorgen.
‘Want gij zult wel honger hebben, Vader!’ sprak ze meewarig. ‘Na zoo een reis, zoo laat en door dien vuilen mist!’
Toke Neefs en Begijntje Klabots die eerst zwijgzaam hadden toegezien, waren sito mee aan den gang, en binst de een koffie maalde, liep de andere naar 't pomphuis een moor water pompen, koterde 't vuur op en hielp Lieneke rap de tafel dekken.
God! hoe gauw helderde weer zijn zachten, eigen glimlach op zijn wit, oud monniken-gezicht, nu hij even, na deze dagen van verlatenheid in rouw en kwellenden angst, op kon asemen en zijn eigen zoo gedachteloos over geven aan den gemoedelijken vrede van de simpele, vertrouwelijke dingen om hem heen: aan den stillen, blonden glans der porceleinen lamp op tafel, aan de warme,
| |
| |
bruine donkerte der meubelen, aan den tragen tiktak der kasthorlogie en den ronk van 't vuur dat den koperen moor zoo zachtekens aan 't piepen bracht, aan het stemmig-stille beweeg van Lieneke en de twee vrouwen met wie hij een gedempt, weemoedig woordeken wisselde over een simpel ding van het huis of over het weer! Even, met het aan tafel gaan en in zijn milde volheid den reuk van den verschen koffie, de boter en de telloor terweboterhammen rond het hoofd te voelen, pakte 't Meester Vindevogel weer pijnlijk in de keel te moeten peinzen dat deze goedheid van Guide kwam en wat er nu zonder hem van hun geworden moest....
Doch seffens, uit schrik dat hetzelfde bij Lieneke kon omhoog springen, slikte hij het met een diepen asemhaal door, zei zijn gebed en tusschen het eten in, begon hij met zachte stem en trage gebaren van zijn lange, witte handen, te vertellen van zijn droeve reis.
Stil, met heur wit-ompijpt, goed brilgezicht, weemoedig naar hem geheven, luisterde Lieneke toe, en ook Toke Neefs en
| |
| |
Begijntje Klabots zaten roereloos van meelijdende aandacht naar 't verhaal van Meester Vindevogel zijn tocht naar het dorp.
Doch amper had hij 't eerste woord getitst van zijn aankomst in 't schoolmeestershuis of zachtekens begon Lieneke te snikken, de twee andere vrouwkens volgden en 't bleef er aldoor een gedempt weenen met den zakdoek aan den mond bij 't verder relaas van Guide zijn plots opgesprongen longer-ziekte, van zijn nachtelijke bediening en zijn kalme, heilige dood met de brandende gewijde kaars in de hand en al de geestelijkheid van 't dorp biddend samen met Marie en de toegestroomde geburen de gebeden der stervenden.
Aangedaan 't en kon niet meer, vergetend het eten, vertelde hij met een natte, bevende stem verders van het schoone doode-waken, nacht en dag, door vrienden die malkanderen aflosten, van de uitvaart in het zwart-behangen, door vele kaarsen verlicht kerksken, van al het volk dat er zich in verdrong, van den burgemeester en zoovele andere heeren
| |
| |
nog die bij 't opene graf zoo ontroerend schoon gesproken hadden en dan ten leste ook van Marie en de kinderen die nu naar de hofstee van Marie heur moeder gingen wonen en waar ze wel niets te kort zouden hebben....
Zachtekens liep Meester Vindevogel zijn stem uit. Een wijle bleef hij peinzend inde lampe-vlam kijken, liet met een zucht zijn witgelokt hoofd op de borst zakken en hij ook begon toen te snikken....
Toke Neefs was de eerste die iets zei.
‘Een schoon' dood is da' geweest....’ stamelde ze van diep uit de keel. ‘Daar zijn er ni veel die zóó sterven.... Al leven ze dan nog eens zoo lang....’
Begijntje Klabots knikte instemmend.
‘Van eigens, Toke.... Een danige schoon....’ sprak ze binst ze heur tranen afveegde. ‘Een schoonen troost is 't.... Kom, laat ons nu een paternoster lezen voor zijn zieleruste....
Lieneke en ook Meester Vindevogel kropten hun snikken in, haalden met trage, bevende hand de paternoster uit hun zakken, kusten het kruisken en gebogenshoofd volgden ze Begijntje Kla- | |
| |
bots die 't Symbolum des geloofs voor te lezen begon....
't Haalde Meester Vindevogel zijn herte weldadig op, te voelen hoe innig en rustig Lieneke meebad....
Heere! dat had hij niet durven verwachten!....
Als ze nu maar altijd zoo gelaten kon blijven, ook in wat komen ging.
En dat het heur maar gespaard bleef wat heur in de laatste maanden op 't Kluizepleintje zóó gemarteld had.
Zijn part mocht er gerust vier keeren zoo zwaar om gemaakt worden!....
Vierig, met de oogen toe en de paternoster-handen vast op de borst gedrukt, bad hij er den hemel om....
- - - - - - - - - - -
Waarvoor Meester Vindevogel gebeden had en waarvoor hij nadien, dag aan dag, - hoe zeer hij zelf, gebogen onder angst en zorg, voor zijn eigen een vaderonsken opluchting noodig had, - almaardoor bidden bleef, dat leek God-zij-geloofd! de hemel hem in zijn armoe wel te gunnen.
Lieneke bleef gelaten en vol berusting.
| |
| |
En al was het dan bijlange hetzelfde gelukkig-tevreden moederke niet dat ze zoo stillekensaan geworden was ‘Ten Bruiloft van Chanan’, hier, doende met een goeden lach op 't gezicht heur simpel werk, toch was ze het zenuwachtige, door onrust overentweer gejachte vrouwken niet uit de laatste maanden in 't huizeken op 't Kluizepleintje, iets waarvoor hij zoo gebibberd en gebeefd had.
Een enkelen keer in den beginne, omtrent die maandelijks weerkeerende dagen dat vroeger Marus, de postbode, Guide zijn postwissel onder hun groen deurken kwam schuiven, was ze met oogen groot van kommer beginnen spreken over wat zij nu toch beginnen moesten als 't ijzeren kistje boven in de kast leeg zou zijn.
Maar dan had hij heure oude gerimpelde handen in de zijne genomen en verduikend achter een gemaakten, geruststellenden glimlach zijn eigen angsten, had hij heur smeekend gevraagd dat maar aan hem over te laten.
Lieneke had het dan gedaan en 't had
| |
| |
Meester Vindevogel ten minste van eenen kant 't herte een beetje licht gehouden.
Want 't was al tegen veel geweest die gangen naar zijn oude briefkalanten en 't komedie-spel dat hij dan spelen moest: spreken - al joeg daarbuiten over de natte daken en de schuddende, ontbladerende hofboomen de herfst zijn wolkendreigementen nog zoo donker voorts - van een wandelingsken dat hij zoo heel toevallig dezen kant uit deed, van den goeien-dag die hij in 't voorbijgaan kwam zeggen en dan 't gesprek met hun een halfuur, een uur achtereen over honderd dingen, zonder maar van verre een simpel woordeken te durven laten vallen over dat wat hem naar hun had doen komen!
En vandaag was dat bij deze en morgen bij gindschen, en als een regenvlaag 't onmogelijk maakte te reppen van een wandelingsken, dan was 't in 't naar huis loopen van dit of dat kapelleken of kloosterkerksken in de gebuurte waar hij wat gaan lezen was.
En hoe hij op voorhand ook honderd
| |
| |
draaien verzon, waarmee hij 't zoo, kousvoeteling, op zijn oud bedrijf van brieven schrijven zou brengen en hun zou laten verstaan dat ze nog steeds welkom waren als ze 't door hem gedaan wilden hebben, iederen keer als hij het doen moest en de woorden ervoor reeds in den mond had, wierd het hem zoo bang te moede dat hij het uit onmacht weer eens uitstelde tot een volgende kans.
Een echtige martelie was dat voor Meester Vindevogel!
Want pas was hij dan ieverans buiten of 't zelf-ver wijt waarom hij er niet vlakaf voor de pinnen mee kwam begon hem door 't hoofd te malen. En dan moest hij thuis bij Lieneke doen precies of 't alles in hem zoo kalm was als olie, heur na den noen voorlezen uit de Navolginghe Christi, de Gulden Legenden of een ander vroom boek, tegen begijntjes en geburen die voor een klapken binnen kwamen sleffen denzelfde zijn uit den goeden, zoeten tijd!
En 't was nochthans niet veel wat hij binnenhalen moest. Drie, vier briefkens per dag, 't ware genoeg geweest voor
| |
| |
't brood en de patatten, voor de weekhuur en den stook in hun huizeken. Hoe dikwijls ging hij toen niet al zuchtend met zijn lange handen door zijn haar, omdat hij 't zoo locht van herte had laten verloopen gepasseerden zomer en hij zelf, kinderlijk rojaal, aan de eigen klanten die nog waren blijven komen, 't jong, nieuw briefschrijverken had geroemd dat in het oud, blauw-geschalied commiezenhuizeken, aangebouwd tegen de Leuvensche Poort, zijn bedrijf begonnen was. En nu moest hij die zelfde menschen gaan probeeren op te visschen!
Twee, drie weken duurde dat spel alzoo en 't hadde misschien nog lang met hem gebeuld, ware 't oude Betteke Mols, in 't winkelke van wie hij op een kouden morgen maar weer eens met zijn vast voornemen was binnengegaan, zelf tegen hem heur beklag niet beginnen doen over den nieuwen schrijver.
‘Ziede Meester!’ had hetvrouwken, van achter de ouwerwetsche, koperen hangbalans, die boven heur zwart kruinierstoogsken hing, lijze gesproken, ‘zoo e' jong broekventje - 'k wil niks zegge
| |
| |
van zijn letters en zijn papier, daar heb ik geen verstand af - wat weet dat van oude menschen lijk wij, hun leven! Ge moet hem, bij 't minste dat ge hem op papier wilt doen zetten, van naaldeke tot draadje alles uiteen doen: van uw dochters, hoe ze getrouwd zijn, van hun kinderen en hoe dat alles gegaan is. En als da' dan wat te lang duurt naar mijnheerke zijn goesting, dan schijnt hem een air aan te nemen alsof 't hem ni aanstaat.... Neeë Meester!.... 't Was bij u wat anders!’
Meester Vindevogel zijn herte was er blijzaam verrast bij opgespongen; 't rood wipte over zijn gezicht en 't lag op zijn lippen om al seffens te zeggen: komt maar terug bij mij. Doch hij hield zijn eigen in. En alsof hij zich bepeinzen wou, lei hij de hand aan de kin, look even de oogen, om dan na een wijlken schijnbaar aarzelend te spreken:
‘Weete gij wa', Betteke?.... Als 'k er u plezier kan mee doen.... komt dan maar naar mij weerom....’
Daarmee was er een zwaar pak van Meester Vindevogel zijn smalle schou- | |
| |
ders genomen! 't Kon niet anders of 't moest goed beginnen gaan!
Betteke Mols niet alleen kwam gauw weer aan 't schrijftafelken zitten ‘Ten Bruiloft van Chanan’. Na heur was 't den blinden Dijver, en Fintje van Tongerloo en al die andere oude briefkalanten van gepasseerde jaar. Den eene zei het voort aan den andere en ze kwamen dubbel geerne, zegden ze, ondanks de sneeuw, omdat 't was om hun plezier te doen dat hij het nu deed.
En al ging het briefschrijven - na al die maanden van niets doen en bezonders door al de structies die bijlange niet in zijn kleeren waren gekropen - hem wel twee keeren zoo traag af, en moest hij telkens, als de hand weer te trekken en te krampen begon met een vertelselken de aandacht van zijn kalant af zien te leiden, totdat hij het over voelde gaan en weer op zijn eigen statige manier voort kon pennen, toch was 't allemaal danig geerne verdragen.
Wel tien keeren meer mocht het zijn vond hij, toen hij Lieneke omtrent 't naderen van Kerstmis een week kon laten
| |
| |
beleven dat het niet noodig was 't ijzeren kistje boven aan te spreken om bij te passen.
‘Ziede 't Moederke!’ had hij met opgestoken vinger als zoet ekens vermaand, ‘dat het nog in orde komt.... En laat het nu nog goe' weer worden, dan komen er nog wel meer!....’
Zoo kende 't huizeken ‘Ten Bruiloft van Chanan’ dat jaar toch nog een schoonen, blijden Kerstmistijd.
Er was korentenbrood 's morgens bij den koffie, 's noenens soep en gebraad, 's avonds bakte Lieneke de wafelen en daarbij lachte in Meester Vindevogel zijn herte de zoete zekerheid dat het nog beteren zou eens de dagen open en de lente in de lucht.
Doch, 't leek wel of 't ongeluk er zijn eigen opzettelijk mee moeide. Eenige weken liep 't alles zoo goed, dat hij het warelijk niet beter wenschen kon. Hij peinsde niet eens terug aan 't blanke, witte leven van droom en vrome bespiegeling van verleden jaar, liet zijn eigen al brieven-schrijvend vaster en vaster in dat gedoe van luttel vreugde en
| |
| |
heel veel herteleed van zijn weergekeerde klanten terug ingroeien en 't was een fier genot genoeg 't kistje boven onder 't lijnwaad in de oude, eiken kast onaangeroerd te weten.
Maar samen met de komst van 't open getij begon ook in zijn hand weer dien ongelukkigen bibber feller en onbedwingbaar te krampen en te nijpen, zoodat hij bijwijlen, van zoodra hij maar een armzalig bladzijken postpapier had volgepend, reeds met een vertellingsken ter afleiding voor de pinnen moest komen en er soms twee vol-geslagen uren om waren eer hij een simpelen brief af had.
't Deed Meester Vindevogel wel menigen keer op de lippen bijten en 't angstig-vertrekkend gezicht afwenden naar buiten waar de Piëta heur eeuwig leed ten toon hield. Doch als 't dan avond was en hij onder de lamp voor Lieneke de sollen en centen kon uittellen en heuren rustigen glimlach naar hem geheven zag, was 't gauw vergeten en was hij vol nieuwen moed voor morgen.
Totdat op dien killigen, natten voorjaars- | |
| |
avond omtrent Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap, toen Fintje van Tongerloo in een vliegende vaart kwam binnengeloopen om een haastigen brief naar heur zuster te Turnhout, die overmorgen naar hier zou komen en 't een en 't ander moest meebrengen, dien schoonen moed van Meester Vindevogel om nog meer te dragen, een droevigen knak kreeg.
Fintje was danig gejaagd. 't Was al ver na den achten en om negen uren gingen de poorten van 't Begijnhof toe.
Meester zette seffens de lamp op zijn schrijftafelken, nam rap papier en pen, schreef den datum en 't opschrift en een regeltje of twee, drie, als hij zoo plots de kwaal in zijn hand voelde schieten.
Sito had hij de hand van 't papier, sopte lang met de pen in den tinnen inktkoker om 't laten over te gaan, verschoof binstdien met de andere hand 't stukske rood kladpapier, wilde toen voortgaan. Maar amper lag ze neer of 't was er weer.
't Koud zweet brak Meester Vindevogel uit en hij huiverde over heel zijn lichaam.
| |
| |
Hij strekte eenige keeren den arm uit, liet hem toen even hangen, vroeg om Fintje heure aandacht af te leiden of dit voor haar oudste zuster was, die daar met Fransoo van Jan-nevens-'t Kapelleken getrouwd was en of heuren oudsten zoon nog altijd organist was bij de Witheeren te Antwerpen en hoe die 't nu stelde.
Doch Fintje ging er niet op in.
‘Mijnen brief, Meester!’ angstigde ze. ‘Doe nu toch voort. Hij moet nog weg. 'k Geraak hier anders nog ni buiten nimeer. Nen anderen keer, vertel ik da' wel! Toe, schrijft nu toch voort!’
Hij probeerde 't andermaal, sopte nog eens eerst wat inkt op. Doch 't was evenveel gekort, 't rillen begon seffens opnieuw. Meester Vindevogel voelde het maar al te goed, 't zou niets baten dezen keer!
Hij lei met een zucht de pen neer, wendde 't pijnlijk vertrokken gezicht naar waar hij in 't half-duister achter de stoof Lieneke heur witte muts schemeren zag en kloeg als verrast:
‘Moederke!.... Nu krijg ik in eenen
| |
| |
keer zoo ne koppijn.... Nu kan ik waarachtig mijn zinnen ni-meer bijeen houden.... 'k Gaan maar seffens naar boven....’
En binst hij recht stond, tot Fintje die plots angstig-verwonderd met groote oogen en open mond opkeek, sprak hij: ‘Menschke.... neemt het mij ni kwalijk.... maar nu kan ik ni.... Morgen....’ Waarop, zonder op 't verbaasd nader schuivend Lieneke te letten, noch op Fintje dat te jeremiassen begon van: ‘mijnen brief!.... mijnen brief!’, hij zich omdraaide en wankelend een beetje, met de hand op 't neer-hangend voorhoofd, de kamer uit slefte.
Dat was het triestige begin van 't ende geweest....
En toen gebeurde het nog dik wijls nadien, met den eenen klant na den anderen en dit almaardoor korter en korter opeen.... Al droeg hij als altijd zijn zachten, vriendelijken glimlach op 't mager, lang gezicht en waren zijn woorden naar Lieneke, naar de klanten en de binnenloopende begijntjes even weemoedig-gevoelig, daarbinnen woelde onafgebro- | |
| |
ken en dieper steeds de schrik om waar het met hun henen moest.
't Kon met de schrijverij alzoo niet blijven duren immers.
Hij beleefde 't al op voorhand dat het kistje boven leeg geraakte, dat omwille van een bete brood en een schotel patatten, hun koper, hun oud kastporcelein en daarna hun oude meubelstukken uit dit huizeken zouden weggedragen worden. En wat er dan van hun geworden moest, daar duizelden zijn gedachten verward van angst voor terug!.... Was het voor hem alleen geweest, hij zou het dragen, gelaten en verduldig, om nadien aan de groene poort van het Godshuis te gaan kloppen om een plaatsken.
Maar Lieneke, die daar nog zoo gerust heur werk deed en heur wandelingskens, dat hij dit alles over haar zou moeten laten neerkomen, om heur dan nog ten leste te zien in het armelijke, grijskatoenen kleed met grof-linnen borstdoek en simpele pijpkes-muts als een godshuisvrouwken, verbeidend den dood.
God! dat sloeg hem bijwijlen toch met wanhoop!....
| |
| |
En als hij alleen was, dan kon hij zitten weenen en blijven weenen met de bevende handen vòòr 't gezicht dat de tranen hem zoo van tusschen de lange, witte vingeren rolden....
|
|