| |
| |
| |
Het godshuis
Seffens zal het nu moeten gebeuren....
Ze hebben daar juist voor den laatsten keer aan hunnen schamelen noendisch gezeten....
En binst Lieneke in 't schotelhuis dit laatste afwaschken doet, schupt Meester Vindevogel met zijn rillende handen de stoof nog eens op, trekt de witte neteldoeken gordijntjes goed toe, haalt de gewichten der kasthorlogie, die al over twee wijst, omhoog en drentelt dan, in afwachting dat ze gaan zullen, op trage, onvaste voeten en met het hoofd op de borst de kamer nog eens rond....
Lijk de reglementen het voorschrijven is 't om half-drie dat ze komen moeten in 't Sinte-Barbara Godshuis in de Begijnenstraat waar ze hun onderdak gaan hebben.
't Is er om dat uur gewoonlijk stil en alles van den dienst zal er hun uitgelegd worden: ze zullen er hun witgekalkt kamerken toegewezen krijgen, met het ijzeren bed en het smalle, wit-houten
| |
| |
kastje met hun godshuiskleeren in, hun plaatsken aan de lange, geschuurde tafel in den refter, waarna ze nog een wandelingsken kunnen doen of wat kunnen gaan lezen in een kerk, om dan met het kleppen van 't Angelus binnen te zijn voor 't avond-eten.
Gisteren is Meester Vindevogel al op voorhand hun paksken ondergoed gaan binnendragen. In den donkeren avond, door den killen plasregen heeft hij dat dievelings gedaan, opdat de geburen er maar niets van zouden zien.
Want het is zijn zorg geweest het toch maar stil te houden hier op 't Begijnhof.
Mijnheer Pastoor is het die zoo goed is geweest alles voor hun in orde te brengen. En hij heeft dat stil gedaan zoodat nog niemand er iets van weet.
Precies lijk niemand, zelfs Lieneke niet, er iets van weet van al zijn mizeries en angsten van deze twee laatste jaren, noch hoe triestig het thans met hun gestaan en gelegen is.
Gisteren avond zijn Toke Neefs en nadien Juffrouw Dox hier nog geweest. Ze
| |
| |
hebben een kommeken koffie gedronken, hebben wat geklapt en samen hebben ze een paternoster gelezen voor Begijntje Landries die in de Fermerij met een zwaren fleurus ligt.
Alles hier in huis staat er nog zoo peiselijk en rustig: de eiken, glazen kast met heur kleine ruitjes, die 't blauw-geschilderd binnenste laten zien met het wit en 't goud en de blommekens van 't oud porceleinerin, de horlogie die traagzaam tikt, de schapraai met heur Lievevrouwken en heur koperen kandelaars, de tafel en de stoelen. En boven: 't oude, wit begordijnde bed, de kasten en de waschtafel.
En toch al sedert lang is er zoo goed als niets meer het hunne....
Toen het kistje leeg was en Meester Vindevogel t'ende raad, op een avond, terwijl Lieneke naar het lof was en hij met een voorgewende valling achter de stoof zou blijven zitten, bij Manewel, den baas uit 't ‘Schippershuis’ en die ook opkooper is, ging aankloppen om het perelaren beddekoetsken te verkoopen dat ze nog hadden staan en dat toch nooit meer gebruikt zou worden,
| |
| |
heeft Manewel hem er geld voor gegeven. En na dat beddekoetsken heeft hij het gedaan voor 't koper dat ze hadden, voor 't antiek kastporcelein en zoo voorts voor 't een na 't ander.
Maar Manewel die een verre kozijn is langs den kant van zijn Moeder-zaliger is goed geweest, danig goed. Nooit is hij iets komen halen, nog geen keersepanneken.
‘Kozijn!’ had hij iederen keer gesproken. ‘Ik krijg dat allemaal wel. Of dat nu hier is of bij ullie, 't is precies hetzelfde. Blijft er maar gerust in wonen!’
En zoo komt het, dat alles hier nu nog onaangeroerd staat.
Doch binstdien heeft Meester Vindevogel menigmaal water en bloed gezweet, om zoo heel, heel voorzichtigskens, Lieneke aan heur verstand te brengen waar dat het ten leste met hun naar toe zou gaan.
Schrik en gebeden en slapelooze nachten meer dan genoeg heeft hem dat gekost! Een echte kalvarieberg!
Doch Ons-Heer heeft hem daarin geholpen.
| |
| |
Zij heeft er wel om geweend, dagen, weken lang, is er somwijlen van te bed gemoeten, maar opstand is er in heur herte niet geslopen.
Er is nu zoo goed als niets meer te verkoopen.
Ze hebben nog geld voor drie, vier maanden huur van ‘Ten Bruiloft van Chanan’, en met 't consentement van Mijnheer Pastoor zullen ze hunnen vrijen tijd, 's morgens en 's achternoens, hier mogen komen passeeren.
't Is voor Lieneke dat Meester Vindevogel het zoo geschikt heeft.
En als het hier dan niet meer zijn en kan, dan zal hij van de wekelijksche zestien-en-halven die ze tegare als Godshuispeke en -meke voor drinkgeld ontvangen, hier ievers op 't Hof een kamerken huren, er stoof en tafel, hun twee zetels en hun venster-geraniums laten dragen, en zoo zal zij toch nog altijd een halven thuis hebben. Meester Vindevogel, ondanks al zijn malheuren, is er den hemel danig dankbaar om dat alles zijn eigen nog zoo goed heeft geschikt en dat Lieneke zoo gelaten is.
| |
| |
En al staan ze nu vlak vóór de groote gebeurtenis, toch ligt er over zijn hert een rust en een vrede sints lang niet meer gekend.
Als Lieneke met het schamele afwaschken in de handen uit het schotelhuis binnenkomt ziet hij wel dat heur brilglazen nat zijn en heur oogen pimpelen. Maar geen zucht hoort hij over heur lippen komen.
Ze bergt de twee tellooren en de glazen in de schapraai, hangt heuren blauwen voorschoot aan den deurkapstok en 't is zij zelf die daarop 't uur gaat lezen en vraagt of het stilaan geenen tijd wordt.
Zwijgzaam, met zijn oude, bevende handen, hangt Meester Vindevogel heur den kapmantel om, reikt heur het zwartblinkend kabasken waarin ze op wandel heuren zakdoek, heuren kerkboek en paternoster bewaart, zet zijnen flambard op, pakt zijnen paraplu onder den arm en dan gaan ze.
‘'k Heb 't vuur goed opgedekt, Moederke,’ zegt hij, binst hij de voordeur sleutelt. ‘Dan is het straks rap warm.’
| |
| |
Traag, alsof ze op wandel gaan, loopen ze 't hekken uit, knikken tegen de begijntjes-koppen die, hier en daar, tusschen opengeschoven gordijnen te zien zijn, buigen vroom het hoofd naar de Piëta op heur heuvelken, en stappen dan nevens malkanderen op.
De achternoen is stil van killigheid, met een lagen, grijzen hemel waaruit het elk oogenblik kan gaan regenen.
In het bruin-roode Marollenklooster met zijn steeksch schaliën-dak en gekalkte kruisramen, zingen de weesmeisjes een sleepend heiligen-liedje en rond het kerktorentje touteren krassend drie kraaien. Voorts hoort men niets en geen mensch is er te zien, in de Sinte-Margarethastraat niet en ook, als ze de Begijnhofpoort uit zijn, in de Begijnenstraat niet waar breed en hoog het witte Sinte-Barbaragodshuis, met zijn groote, mat-glazen vensters en zijn vierkante, groene poort, over de nederige huizekes domineert.
Stapken na stapken sukkelen ze er naar toe, schuin de straat over: Lieneke gebogen met de kap diep over het gezicht
| |
| |
en Meester Vindevogel heur steunend onder den arm die het kabasken draagt. En al bepeinst hij hoeveel beter het zóó is, zonder het afscheid-geloop en de tranende meewarigheid van kennissen en geburen, toch sleepen zijn voeten al meer en meer en wringt er een krop dikker en dikker zijn keel toe als zijn oogen den koperen bol van de zwart-ijzeren belstang waaraan hij seffens zal moeten trekken, naast de poort ziet blinken.
Hij weet niet hoe het komt, maar er rilt temet een onbepaalden schrik omhoog in hem en zijn hert begint fel te kloppen.
Als Lieneke heur eigen dees laatste minuutje nu maar goed houdt nog. Ze is toch zoo stil en leidzaam, dunkt hem.
Hij wil iets zeggen, dat ze sebiet terug gaan naar hun huizeken op 't Hof en dat het toch goed is dat geen mensch er iets van geweten heeft, maar hij krijgt geen woord door de keel.
En om er maar kordaat een end aan te maken, van als hij heur op het blauwsteenen, breed-uitrondende godshuisplankier heeft geholpen dat gelegd is van stukken kerk-zerken, laat hij heur even
| |
| |
staan, schuift naar de bel en trekt.
't Geeft Meester Vindevogel een opluchting 't zware galmen van de bel te hooren daarbinnen....
Seffens zullen er menschen zijn en dan helpt Ons-Heer heur ook wel verder over dees....
Doch pas heeft hij den koperen bol losgelaten en zijn eigen omgekeerd, of hij ziet hoe Lieneke heuren kabas laat vallen, zwijmelend eenige stappen achteruit doet, heur magere witte handen uit den kapmantel steekt lijk zoekend naar een houvast en dan zoo ineens, diep vooroverbuigend en wanhopig kreunend, met het hoofd vooruit tegen de groene poort aanrent.
Een doffe slag, een kres en dan met brekend hoofd zakt ze zijlings ineen op de blauwe graf-steenen.
‘Heere!....’ roept Meester Vindevogel ‘wat doet ge nu!.... wat doet ge nu!’
Hij staat als aan den grond genageld, rilt over 't heele lichaam en zijn hert klopt om te bersten.
Hij wil naar Lieneke toeschieten, maar geen voet krijgt hij verzet.
| |
| |
En als in een warreligen droom ziet hij dan de poort opengaan, ziet de Godshuis-Moeder verschijnen die seffens terug de witte gang inloopt en om hulp krest. Hij hoort door 't zuisen van zijn ooren heen in de straat 't kleppen van deurkens, stemmen die klagelijk naar malkander iets roepen, geratel van rap-aanrennende kloonen over de keien, en 't draait dan een gewoel van angstig-verwonderde vrouwen en venten nader en nader rond hun.
Ze bukken zich over Lieneke, trekken de kap effen open, roepen om water en fijn-olie en een stoel, en dan zijn er twee mannen die 't volk opzij drummen, voorzichtig Lieneke opheffen en heur het Godshuis willen binnen-dragen.
Dat schudt Meester Vindevogel eindelijk uit zijn verdwazing.
Hij schuift zijn eigen in de poort, steekt werend de bevende handen uit.
‘Neeë, vrinden!’ smeekt hij. ‘Da' ni!.... Draagt heur liever naar huis!....
Effen treuzelen de mannen, niet begrijpend en ook het volk kijkt verwonderd toe.
| |
| |
't Is eerst als hij met een wanhopig gebaar de groene poort terug heeft toegetrokken, dat de twee venten malkanderen eens bekijken, traagzaam met hun last de stoep afstappen en er mee de Begijnhofpoort binnen gaan.
Meester Vindevogel volgt hun op de hielen en in een halven kring er om heen loopen de menschen nieuwsgierig mee.
‘Voorzichtig....’ smeekt hij. ‘Als 't u belieft, voorzichtig toch!....’ - - - - - - - - - - - - - - - - Precies zooals Toke Neefs en juffrouw Dox, nadat ze heur hadden uitgekleed, in de eigen beddekoets hebben gebed, heeft Lieneke daar nu al uren gelegen: ruggelings, de armen slap uiteen over den groen-wollen deken en 't als in wanhoop-trekking versteven gezicht, met op het voorhoofd de natte doeken die 't oude Begijntje Govaers maar gestadig ververscht, diep achterover in het nat-doorweekte oorkussen.
En nu pas, nu het daarbuiten t'avonden begint, schijnt er zoo stilaan een klein beetje leven in terug te keeren.
Meester Vindevogel, bij 't aangeven aan
| |
| |
Begijntje Govaers van weer een frisschen doek uit de waschkom op tafel, is de eerste die het meent op te merken. 't Pakt hem danig aan dat hij er koud van wordt! God! als ze nu toch nog eens kon bijkomen!.... en zien waar ze is!.... En seffens samentrekkend al wat roert en rilt in hem, stort hij zijn eigen uit in een nieuw gebed, belooft God en al zijne heiligen al wat hij maar beloven kan, als dat nu nog eens gebeuren mocht.
Want maar al te goed heeft hij daar straks gevoeld hoe laat het is met Lieneke: aan Doktoor Peeters die zoo lang en zoo ernstig, met de hand in den baard, aan 't hoofd-end van 't bed is blijven zitten kijken en peinzen, aan 't bedrukte gezicht van Mijnheer Pastoor, aan de trage, gebogen doening en 't zwijgen van Begijntje Govaers, aan 't snikken van Toke Neefs die in een hoek van de kamer zit te bidden, aan die vreemde ongewone stilte daarbuiten op 't Calvariebergpleintje en aan vele andere dingen nog.
En 't gedacht dat Lieneke nu misschien sterven zou met den schrik voor dat
| |
| |
Godshuis over heure ziel, heeft hem dezen heelen achternoen al zóó beklemd en benepen, dat zijn keel er bijwijlen pijnlijk van toekropte en hij, geenen blijf meer wetend met zijn eigen, met de handen geplakt tegen zijn mager, bevend hoofd, zenuwachtig door de kamer overentweer is beginnen loopen....
Waarom moest dat nu toch gebeuren?.... waarom toch?....
Doch nu, met dit, zwijgen plots alle vragen.
Met kloppend herte en ingehouden asem kijkt hij naar Lieneke toe en hij bidt al straffer en straffer.
Hij ziet hoe de borst op en neere begint te gaan en de lange, gele vingeren zich openrekken, hoe het bedoekte hoofd met kleine schokskens uit het kussen probeert recht te komen en hoe dan zoo almeteens, in het steeds angstig-vertrokken, bleekegezicht, de oude, grijze oogen opengaan en vol schrik rond kijken.
Meester Vindevogel rilt als een riet.
Zal ze 't zien?.... Zal ze 't zien?....
Hij buigt zich over 't bed, zijn handen beven naar de haren toe en in een snik
| |
| |
prevelt hij: ‘Moederke!... Moederke!....’ Sterlings kijkt ze hem aan een wijle, kijkt dan naar Begijntje Govaers en naar Toke Neefs die met de hand vóór den mond nader schuift, kijkt onderzoekend de witte, laaggezolderde kamer in en dan plots ontspannen zich heur trekken, 't begin van een glimlach komt heur gezicht verhelderen, en in een langen, diepen zucht lispelt het nauw hoorbaar uit heuren mond:
‘....Zóó is het goed.... Vader....’
Als Meester Vindevogel dat beleeft, is 't hem of er een zerk van zijn herte wordt gewenteld, al ziet hij dan hoe seffens na dit woord, Lieneke heur hoofd terug in het kussen zinkt en heur oogen breken en toevallen, al voelt hij hoe heure hand slap en zonder 't minste leven in de zijne ligt.
Een fijne warmte doorstroomt hem en 't is of er meteen veel, veel licht over hem neere wolkt.
Dat dit nu nog mogelijk is!.... In d'eigene, oude, vertrouwde kamer!....
En dat zij het nog heeft mogen zien!... Hij weet het, hij voelt het: 't is 't ende voor heur.
| |
| |
Seffens zal Mijnheer Pastoor komen met 't Heilig-Olijsel, de gewijde kaarsen zullen ontstoken worden en in hun geelgroene kleerte zullen de geburen komen bidden de gebeden der stervenden. Hij zal Lieneke zien kisten precies lijk hij 't met Guide heeft zien doen, de klokken zullen over heur uitvaart geluid worden en dan ziet hij zijn eigen leven, eenzaam en verlaten, in 't Sinte-Rochus-Godshuis, nijgend naar het einde....
Maar God! hij kan er niet triestig om zijn, hij zal het dragen met plezier bijkans, nu Lieneke ten minste dezen laatsten troost gegeven is geworden....
Te Tiel in de éérste maanden van het jaar 1924.
|
|