| |
| |
| |
Het begijnhof
Het wierd voor Meester Vindevogel in 't huizeken ‘Ten Bruiloft van Chanan’ dat achter de herfstelijk om-linde stilte van den Kalvarieberg op het Begijnhof, zijn wijngaardberankten puntgevel zoo vredig in de koperen najaarszon liet blekken, een heel ander leven dan wat hij, met den in-en-uit en 't gelameer van klanten allerhande, zoo vele, vele jaren gewoon was geweest op het drukke Kluizepleintje!
Ze hadden het waarachtig getroffen met hun ‘Ten Bruiloft van Chanan’. Toke Neefs die, blij om hun overkomst naar hier, 't zoeken naar iets goe-gepast en goe-gelegen op zich had genomen, had het, met de hulp van Sinten-Antonius, patroon der zoekers, vóór wiens glimlachend schapraai-beeld ze menig keersken had geofferd, danig goed gedaan. Want al hadden ze uit alle de honderdzeventien huizen van 't Hof, vrijelijken keus gehad, iets beters hadden ze moeilijk kunnen wenschen.
Het huizeken had een groote rojale
| |
| |
vóórkamer, met een laag, gezellig schemergevend ribbekens-plafon en twee helder-glazige kruis-raamkens waardoor het, van uit den deemster bij de stoof, zoo'n vroom gothiek kijken was naar het linden-omkroonde, groene bergsken dat onder een blauw-geschilderd dak een wit Pieta-beeld droeg. Met alle gemak hadden hun zware keukenmeubelen er een losse positie in gekregen en op den vriendelijk, wit-en-rood geplaveiden vloer, was er nog meer dan plaats genoeg om er het klein' volk uit Postel kermis te laten spelen!
Maar hoe ziele-doordringend goed het er ook was, en hoe geerne hij er zijn eigen seffens met hert en ziel had aan overgegeven, om er, precies lijk die goei, simpele begijntjes, de kinderlijke kwezels en peekens uit de geburen, met een vredigen lach op 't gezicht en een lieken of een plezierig woord in den mond, door de propere dagen te wandelen, toch deed de gedachte aan die dertig franken van Guide en dat hij dit nu niet uit eigen kracht had kunnen veroveren, hem in den beginne nog menigen keer
| |
| |
zuchtend het grijze hoofd overentweer slaan.
't Was zoo maar stillekens aan, met te zien hoe Lieneke opfleurde in dit blijgemoedelijke, witte Begijnhofleven, hoe ze weer precies lijk vroeger een goed plezier begon te krijgen in de geringste dingen om heur heen en hoe gemakkelijk en hertelijk ze weer kon lachen als hij een plezant woord losliet of als Toke Neefs of een begijntje met een kluchtig vertelselken binnen kwam, dat hij, omwille van heur, zijn eigen in deemoed over zijnen ouden trots heen zette en zijn oud hert, in onbevangen overgave, open liet gaan naar de simpele gebeurtenissen die de dagen brachten.
Dat was wel niet heel veel: 's morgens tegare 't achturen-misken hooren in de Begijnhof-kerk en daarachter, als 't weer een beetje mee was, samen met iemand van de geburen, een traagvoetig wandelingsken over de vest of langs den Nethedijk; in den achternoen de komst van eenige oude briefkalanten die trouw om hun brieven bij hem bleven komen; na den vier-uren-koffie het lof en 's avonds,
| |
| |
als 't Angelus had geklept, 't bezoek van begijntjes en kennissen die een klapken kwamen slaan of een spelleken lotto doen of ganzeberd.
En geen andere afwisseling daarbij dan wat de kentelende weeren er rond kleuren lieten en af en toe erover heen den gouden glans van een kerkdijken hoogdag.
Maar dat luttele was er doorlicht en doorgeurd van een blijde innigheid nooit gedroomd.
Van 's morgens vroeg, eer dat Meester Vindevogel de oogen heelemaal open had kwam het als een milde zegening over hem. Zóó fijn leefde telkens de stilte in de witte kamer en ook daarbuiten op het pleintje, dat door de kleingeruite ramen zijn trap-en punt gevelkens en 't wuiven zijner gelende linden liet helderen, alsof de dag zich voorbereidde om iets heiligs te laten gebeuren.
En overdag, tot het allerminste toe: het tikken van de kasthorlogie, het openkleuren van een geranium-knopken achter de witte gordijnen aan 't venster, een simpel woordeken over een vogel- | |
| |
ken of een voorbijgaand begijntje, het tampen van het kerkkloksken of 't blauwen van den avond met den aangestoken Pieta-lantaarn erin, 't had alles lijk een fijne, geheimzinnige beteekenis die Meester Vindevogel zijn gevoelig herte diep raakte en 't hem bijwijlen deed lijken of zijn ademen, zijn gang en alle zijne gebaren lichter waren geworden.
Zelfs zijn gang ter Begijnhof-kerk en het bidden aldaar, 't was iets heelegansch anders dan wat het zijn heele leven door geweest was. 't Had tot dan toe zoo goed als altijd een doel gehad: een smeeken om bijstand nu eens voor dit en dan eens voor dat, oftewel een innig woord van dank voor verkregen hulp. Maar hier, in dit propere kerksken met zijn zandsteenen zuiltjes en smalle, kleurige raamkens, waar geen kargedokker, hondengebas of rumoer van menschenstemmen doordrong, niets dan wat musschengetsilp uit den klimop die zijn steunpilaren buiten begroende, was het zoo stemmig tusschen de in hun lang wit bid-laken neergeknielde begijntjes en die andere menschen voor wien het leven al meer
| |
| |
dan t' halven was afgestorven, dat het een bidden was om te bidden, een zich overgeven heel-en-gansch aan Ons-Heer, iets dat Meester Vindevogel zoo met zaligheid vulde dat het hem wel een voorsmaak leek van den hemel!
En zoo, verteederd door Lieneke heur geluk en door dien stadigen vrede die door zijn herte spoelde, groeide hij algauw in het Begijnhofleven in. Dieper en vaster nog dan het wel ooit geweest was in zijn kinderjaren. Wat thans open ging in hem, 't deed alles wat daar buiten de klimop-en-mos-bekladde Begijnhof-muren in de stad was voorgevallen en nog voorviel samenschrompelen tot een dingen van zeer geringe bediedenis, tot iets onwerkelijks en onbegrijpelijks bijkans, als uit een droom.
Niet dat Meester Vindevogel zijn eigen daarvoor opsloot in 't ivoren toreken van zijn zoete ontroeringen en vrome overpeinzingen. Bijlange niet.
Met Bamis waren ze ‘Ten Bruiloft van Chanan’ komen wonen en eer nog dat de schoone dubbele feestdag van Allerheiligen en Allerzielen daar was om de
| |
| |
christene herten weer eens op te heffen naar den hemel en neer te buigen nadien over de zieltjes van 't vagevuur, waren ze er ingeburgerd en kende hij iedereen op het Hof: de grijze Mijnheer Pastoor, alle de begijntjes die er waren van de dikke, blozende Moeder-Overste tot het jongste novisken dat in 't Convent onder de moederlijke wake van Begijntje Parasiers heur opleiding ontving, de rentenierende oude vrouwen en oude venten, de breedgehuifde Marollekens met hun bleeke weesmeisjes en ook al de gewone klanten van 't Hof, stille menschen uit de stad die hier trouw ter kerke kwamen en er bij kennissen eenige uurkens sleeten.
En ook dit volksken op zijne beurt leerde Meester Vindevogel kennen, en met een handeken hulp van Toke Neefs, duurde het niet lang of ‘Ten Bruiloft van Chanan’ was voor allen een plezanten inval.
't Deerde absoluut niets. Integendeel, hoe meer zielen hoe meer vreugde. De kamer was groot, stoelkens hadden ze immers genoeg en stof ook voor een locht en geestig klapken.
Bezonders werd dat het geval nadat hij
| |
| |
zijn eigen, door Toke Neefs en eenige begijntjes die er danig op uit waren naar een goeien lach, had laten overhalen om boven op zolder zijn poppen uit hun manden en koffers te pakken en die op een Zondag-avond, na het lof, den mogelijken bibber ten spijt, in een tegen den achter-muur met stoelen, strijkplanken en bebloemde bed-gordijnen ineengeflikt tooneelken wat zottigheden te laten verkoopen.
Voor alle zekerheid had hij telkens de kruishoutjes-met-de-draden met een strik aan zijnen pols vastgelegd en hij had Boer Kloemp met zijnen rossen knecht Wannes, het varken en het stadsche mijnheerken, - want zíj waren het die het seizoen hadden geopend met hun in drie schuifkens onderverdeelde bootsigheden - maar laten springen en gesticuleeren lijk het wilde uitvallen, hoe gekker hoe liever.
Heere! dat was een avondje geweest! Plezier dat het toegestroomde Begijnhofvolk van begijnen, kwezels en peekens er gehad had! En zelfs de oude Mijnheer Pastoor had er zitten lachen
| |
| |
dat de tranen zoo maar van zijn kaken lekten. Nooit van zijn marionet-spelersleven had Meester Vindevogel zoo'n succes beleefd als met dit kreupele, op den wilden bof vertoonde stuksken.
Toke Neefs die Lieneke had geholpen met hem, bij 't wisselen der speelrollen, het houten volk aan te geven, was in heure plezante begeestering voor den dag gekomen het ten naasten keer liever te doen in de groote zaal van de Marollekens of in den refter van 't Convent. Daar was plaats genoeg om er nog eens zoo veel menschen als nu een avond smakelijk plezier te gonnen. Velen waren heur seffens bijgevallen. Maar Meester Vindevogel zijn lange handen hadden dat van zijn ooren weggeslagen.
‘Neeë, neeë!’ had hij geschud. ‘Met mijn volk rondleuren dat heb ik nooit gedaan en da' doen ik nog ni. Hier thuis bij ons kan 't gebeuren, maar nieverans anders! Niwaar, Moederken?’
Waarop Lieneke hem ten volle gelijk had gegeven en mee dat dingen geweerd.
Meer latijn dan het nu gekost had wilde Meester Vindevogel er niet aanhangen,
| |
| |
nu ofte nooit niet. 't Moest rap ineen en ook uiteen kunnen, precies datzelfde primitief tooneeltje: van stoelen en strijkplanken ineen geflanst, met een rood-en-wit geruit ammelaken als gordijn dat zóó maar met de hand omhoog werd getrokken en een tooneel van gebloemd goed, en wie geerne kwam kijken bracht zijn stoeleken mee om te kunnen zitten.
Zoo voor eenen keer, hier in hun eigen huizeken, een stuksken kermis en al die gichel-bekken van begijntjes aan den lach en uitgelaten gebabbel, 't bracht een plezante afwisseling en 't maakte Lieneke jong en vol leven.
Maar even zeer als er bij zoo'n gelegenheid gegibberd werd, wilde hij het ook vergeten en voorbij weten en terug om hun heen de simpel- en de innigheid van alle dagen.
Want al te schoon openbaarde zich voor hem dezen winter, lijk geenen nooit te voren!
Dubbel wit en stil, als neer-gebogen onder 't eigen blank geluk en met den blik naar binnen, lag daar het Begijnhof onder zijn dik-besneeuwde daken. En
| |
| |
steeds, of het wegvloeide achter de witte warreling van sneeuwgordijnen, of het door een gouden winterzonneken werd verparadijsd tot een droom van roze en peers en blauw, of dat het bij avondtij zilveren lag te glimlachen onder een klaren maan-hemel, was het voor Meester Vindevogel een fijn genot het in zijn herte te mogen opnemen en het te verlevendigen alsdan met gewijde gestalten allerhande.
Lang, lang geleden, toen hij als jongsken in die lange winteravonden gezeten was op het schabelleken aan de voeten van zijn moeder die in het gele licht van 't koperen pierken voorlas uit het dikke, leeren boek der Guldene Legenden, had hij dat laatste ook nog wel gedaan.
Doch was het toentertijd slechts met een angstig kloppend herte gebeurd en huiverend van schroom voor al het nabije heilige waarmee hij 't Begijnhof, de vesten en de velden langs de Nethe vulde, thans bracht het een weldadigen krop van ontroering in zijn keel en gelukstranen in zijn lachende oogen er zijn eigen te kunnen aan overgeven.
| |
| |
Bezonderlijk na den vieruren-koffie, als ze alle twee zoo weer, in afwachting van de avondlamp, gezeten waren in de gezellige, molle-grauwe schemering achter hun Leuvensche stoof die heuren pot warm liet blozen, en niets er roerde in de kamer dan het gemoedelijke ronken van 't vuur, den luien stap der kasthorlogie en het tikken van Lieneke heur breipriemen met af en toe daarbij een goeden zucht of een kort woordeken over een nietsmandallen naar elkaar, dan begon het aandoenlijk te gloren in hem en het eene vrome tafereel na het andere bloeide open voor Meester Vindevogel zijn aandacht.
't Wierd bijvoorbeeld de geboorte van het Kindeken Jezus. Vinnig en helder tot in zijn luttelste bijzonderheden van lijn en kleur en stemming, alsof hij 't in levenden lijve van op het kerketorentje volgde, zag hij 't verloop van het schoone gebeuren: eerst de witte huizentroppeling van 't Begijnhof met zijn beloken blinden en zijn zwart-boomige hofkens slapend in vredige onwetendheid; de komste alsdan, ginder langs den Nethe- | |
| |
dijk, uit een bleeken, ster-verlichten sneeuw-nacht, van den moe-stappenden Sinte-Jozef leidend aan een zeelken den ezel met Onze-Lieve-Vrouw erop naar het bouwvallig, scheef gezonken waschhuis aan den Grachtkant; vervolgens 't opengaan van den nacht als in een laaghangenden dageraad van zoete kleuren en plots daarin, vlak vóór de kerk, 't verschijnen van den engel die lijk een zuil van doorschijnend, regenbogig vuur op 't trage slagen van zijn vleugelen alle de straten door begon te zweven, verkondigend met een stem als van weekruischend benedictie-georgel de groote gebeurtenis; en daarop, 't verschietend ontwaken van alle menschen hier, deurkens en vensters die openvlogen en verrukt geroep naar elkanderen, en dan den optocht uit alle straatjes, van Mijnheer Pastoor, van de begijntjes en de kwezeltjes, elk met de eigen blijzaam-aangedane stem en de eigen, welbekende manier naar 't Waschhuis toe waarboven een vinnige gouden staartster kwam te hangen, terwijl van ginder, uit zacht verlichte beemden en velden de herders rap
| |
| |
kwamen aantiegen makend vroolijke muziek op doedelzakken, fluiten en violen!
Een anderen keer dan weer, was 't Sinte-Merten, en Flup, hun vrijdagschen bedelaar met den groen-verschoten soldatenjas en 't houten stokbeen, kreeg zijnen halven mantel. Ofwel was het de arme Sinte-Franciscus die berrevoets en wankelend van den honger, in zijn verlodderde pij, van huizeken tot huizeken aan de bel ging trekken en die zoo gelukkig lachte als hij weer een groen deurken vóór den neus kreeg toegekletst; of Sint-Elisabeth met een schoot vol dikke gele en roode rozen, en nog, en nog, allen die in het schoone boek der Guldene Legenden met een hoeksken winter verbeeld stonden, kregen den eenen vóór en den andere na, hunnen toer om hier op 't stille, witte Begijnhof even een godgewijd stuksken van hun leven te komen herdoen.
Tot een schoone, geestelijke verheuging, iets waarvan hij vroeger, uiteengepluisd als zijn herte was door de honderd eigen zorgen en die van zijn brief-kalanten erbij, amper het bestaan had durven
| |
| |
vermoeden, bloeide daardoor iederen dag thans open over Meester Vindevogel zijn gemoed!
En als daarbij dan een der schoone wintersche hoogdagen lijk Kerstmis, Onnoozelen-Kinderdag, Driekoningen of Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmis hun wijding over 't Begijnhof hingen, dan had een hemel het er niet aan!
Voor hem had het gerust altijd zoo winter mogen blijven en alles steeds zoo smetteloos blank en stil!
't Ging Meester Vindevogel dan wel aan 't herte, precies lijk 't in zijn kinderjaren was geweest, te moeten zien hoe de dooi plots over 't land kwam luwen en die goede sneeuw die 't ál zóó heilig en stil had gehouden, in rap-zingend watergedroppel en gelek wegsmolt, hoe de lente daarop van achter de purper-uitslaande Begijnenbosschen over de streek kwam gevaren, besprinkelend den Calvarieberg, de hofkens, de hooge veste-olmen, de beemden en de velden met frisch groen, bloemen en fellen vogelenzang, hoe de begijntjes met hun kantkussen en hun lochte gespraakzaamheid vóór
| |
| |
hun deurken in de jonge zon kwamen zitten werken en hoe er, uit de stad, weer veel bezoek van oude rentenierkens begon aan te slenteren om hier en daar bij kennissen een klapken te komen doen. Daarmee was het amen en uit met de goede stilte en het eenzame dichterlijke droomen in den schemer achter de stoof. Want allen die er zoo dagelijks op hunnen toernee de Groote Poort met de Sinte-Begga er boven op, onderdoor kwamen gewandeld, zag hij ze algauw, den eenen na den anderen, den weg vinden naar het ‘Ten Bruiloft van Chanan’ en als hij 's morgens, na de mis, of in den leegen achternoen met Lieneke zijn wandelingsken deed over de vest of verder, onder de hooge, lochtig-rillende canadas den Nethedijk langs, waren er altijd begijntjes en kwezelkes om eens geerne mee te loopen.
Meester Vindevogel had er ook wel zijn geneugte in.
Eerst en vóór alles om der wille van Lieneke die niets liever deed dan zoo den buiten op te slenteren, precies of ze wilde de schà van heel heur opgesloten
| |
| |
leven thans in halen. En dan ook om het fijne plezier van over oude dingen te kunnen spreken....
Al bleef het dan alles wel ver van zijn geestelijke wintervreugden....
Totdat met de groeiende komste van 't kindervolksken uit de gebuurte, dat er iederen dag na den vieruren koffie op de Begijnevest zijn spelen kwam doen, deze eerste Begijnhof-lente voor hem algauw zijn eigen, niet-verwachte bekoring begon te krijgen.
Dat miste Meester Vindevogel hier warelijk nog: kinderen!
Als van zelf was het met zijn wandelingsken op dat uur afgeloopen en 't werd het schoonste stuk van zijn dag alsdan met Lieneke op de bank bij de drie witte berkskens te gaan zitten, midden in het blijzame kinderbedrijf.
God! die zoo aan den gang te zien: met kleine, vroolijke hendekens verspreid alhier, aldaar tusschen de rechte, groenig bemoste veste-olmen en elk troepke bezig aan 't eigen spel, ofwel den heelen hoop tegare in 't frisch-groene Peerdebeemdeken onder aan den veste-berm,
| |
| |
spelend zakdoeksken-achter-'t gat, blinden-dulleman, dobbelen-loopt-weg; of, een anderen keer, verbeeldende processie, allen schoon te rije, met blarenkroontjes op hun vlaskopkens, met takken en plompe-blaren in de hand en zingend heiligen-liedjes!
Wat deed dit kleine volkje hem weer van zijn eigen kinderleven genieten!
't Duurde niet lang of Meester Vindevogel kende ze allemaal van buiten en van binnen. En ook zij kenden hem en Lieneke algauw.
Ze kwamen bij hun staan, legden hun handjes in hun handen, vertelden vertrouwelijk van hun school en hun huis en hun vriendjes en menigen keer gebeurde 't dat heel de bende in 't gras rond Meester Vindevogel kwam zitten en hij hun schoone keldermond-vertellingskens deed, nooit gehoord!
De warme, lievevrouwkensblauwe hemel met zijn zon, zijn bleekgouden schilderij-wolkskens en zijn vogelen, 't groen en de bloemen die de hof kens, de beemden, velden en bosschen zoo aangenaam verheugde, 't kreeg alles nu meteen voor
| |
| |
hem ook zijn schoone, innige beteekenis! Al te rap steeds naar zijn goesting stonden de blinkende uurwijzers op de cijferplaat van 't Begijnhoftoreken op kwartier vóór zeven en zag hij de kinder-bendekens één voor één, nadat ze hun een goeien-avond hadden toegeroepen, gearmd en zingend, naar huis toe trekken.
Effen bleef Meester Vindevogel met Lieneke dan nog zitten in de blauwige stilte onder de vesteolmen en onwillens gingen zijn gepeinzen dan naar Postel....
Guide had geweten wat ze in hunnen ouden dag noodig hadden!....
En als het Angelus dan klepte dat hun deed rechtstaan, de handen vouwen en bidden, bad hij steeds met zoo'n warm gevoel van dank dat er tranen van in zijn oogen kwamen pinken....
't Leven zoo te laten uit-bloeien thans.... God! wat was het goed!....
|
|