| |
| |
| |
De tijding uit Postel
Al had den laatsten brief van Guide - zoo heelemaal op 't onverwachts, dien morgen bij zijn thuiskomst van de zevenuren-mis, onder de opendraaiende deur gevonden - lijk geenen sints lang Meester Vindevogel zóó diep en gelukkig ontroerd, toch was er temet grooten twijfel in zijn herte komen rillen.
Seffens na lezing, eer nog dat hij zijn stok of hoed had neergelegd, had hij hem haastig, uit vrees voor Lieneke, in een verholen vakje van zijn brieventas weggeborgen en hij was dan, precies of er niets was, met zijn gewonen, zachten glimlach op 't gezicht en met luchtige, plezierige zegsels op den mond, den dag ingegaan doende zijn dagelijksch werk.
En nochthans hij deed hem danig zeer dien brief en met 't vervlieden der uren hoopte hij veel kommer op in Meester Vindevogel zijn oud gemoed.
Zóó geerne, liever nog of het zijn eigen overkomen was in den tijd toen hij in Juffrouw Monier heur Oordjesschool op
| |
| |
't Begijnhof voor meester speelde, ware hij er juichend en fier bij Lieneke in de keuken mee verschenen om hem triomfantelijk in de handen te geven en 't heur ook te laten lezen van de avondschool die er in Postel ging komen en van Guide zijn benoeming daaraan!
Doch wat moest het worden als haar oogen over die laatste paragraafkes zouden gaan:
‘En zie, beste Vader en Moeder, deze gebeurtenis verblydt my des te meer omdat ik daerdoor eindelyk in staet ben gesteld ook aan U te kunnen peynzen. Want een beetjen rust en onbezorgdheid hebt Gy in Uwen ouden dag meer dan dobbelt verdiend.
Ik heb daerom met Marie besproken en overlegd dat wy U van in de Maend van November, als de avondschool eenen aenvang zal genomen hebben, iedere maend dertig franken zullen stueren, opdat geen zugtjen van kommernisse nog over Uwe herten kome’.... Zou Lieneke dat kunnen opnemen, lijk hij het opgenomen had: met het herte alleen?
| |
| |
Of zou ze daarbij de handen opendoen en het aanvaarden, dankbaar en gelukkig dat de steen van zorg die vooral sedert Bakker Kwies zijnen jubilee op heur herte was komen wegen, daardoor zou worden weggenomen?
Want, al kloeg ze in den laatsten tijd nooit meer omdat hij achter zijn poppentheaterken en het stukken-teekenen een punt had gezet, Meester Vindevogel voelde en zag maar al te klaar wat heur neep en drukte en hoe gemakkelijk ze ja zou zeggen.
En dat ware iets wat hij niet over zijn herte zou krijgen nu ofte nooit, met den besten wil van de wereld niet. Hoe nobel en aandoenlijk Guide zijn gebaar dan ook was, van er aan te peinzen alleen klom hem een krop in zijn keel en zijn oogen schoten vol tranen.
De kinderen waren daar immers, de kinderen.... daar moest hij aan peinzen.... En 't lang verzwijgen en verduiken kon Meester Vindevogel ook niet. Een van deze dagen moest hij wel met den brief voor de pinnen komen. Als hij te lang met een antwoord treuzelde zou Guide
| |
| |
er allicht een tweeden schrijven, en zaagt ge 't dan gebeuren dat Lieneke dien zelf eens vond?....
Ach! dat dien bibber over hem gekomen was! 't Waren er allemaal de gevolgen van!
En dat hij nu maar wist wat te verzinnen om het op zijn effen te doen verloopen, zooals hij het wenschte en zooals het betaamde ook!....
Hij zon over dit, dacht een half-uurken later aan iets anders om dat dan ook te laten vallen en naar een derde mogelijkheid te grijpen, zoodat zijn kop algauw van 't eeuwig duizeneeren en zoeken schotsig wierd en 't hem stilaan moeite buitenmate kostte om zijn eigen goed te houden en te doen lijk altijd in de aanwezentheid van Lieneke of van klanten die met hun familie-verhalen nevens zijn schrijftafel kwamen zitten om er een brief over te schrijven.
Doch de eene dag ging voorbij, en de tweede en de derde, en zijn nachten waren een martelie van zenuwachtig dubben, zonder dat het hem iets baten mocht. Totdat hij 't ende raad, moe en mat ge- | |
| |
kweld, geenen anderen uitweg meer zag dan simpel-weg den brief aan Lieneke te geven en heur met schoone woorden zien over te halen....
Dat liet hem effen opasemen, gaf aan zijn herte een beetje rust.
Maar ook daaraan spon hij algauw zijn bedenkselen vast.
Als Lieneke het dan, niettegenstaande alles verlangde te aanvaarden?
Of erger, ze boog er stilzwijgend en deemoedig, precies lijk ze 't na het poppenspel en de stukken gedaan had, het oude hoofd voor neer om daarna nog wat dieper aan het treuren te gaan?
Ach! en 't maakte hem nu al zoo bang te merken hoe ze bijwijlen als weggetrokken was en hij 't permentelijk zien kon hoe ze zich moest inspannen om toe te luisteren en effekens te lachen als hij, om heur op te monteren, met een kluchtig vertelselken aan de koffie- of de noentafel zitten kwam!....
Maar al te goed immers voelde Meester Vindevogel het, Lieneke geloofde hem niet, al had hij, sedert die miserie met den bibber hem gedwongen had het spelleken
| |
| |
en de stukken te laten liggen, heur nog zoo dikwijls schoon en overtuigend gesproken van den smaak die danig aan 't veranderen was, van het triestige hun oud bedrijf anders te zien doodbloeden, van zijn naam en zijn eer en zooveel meer. Zij zocht er iets heelemaal anders achter en hij wist het: schrik beefde er in heur herte dat het ook met het briefschrijven zoo almeteens zou gedaan raken en wat er dan moest begonnen worden....
Niet dat daarmee de miserie vóór hun deurken stond. Boven, in een ijzeren kistje, verdoken onder 't lijnwaad, lag er wel een appelke voor den dorst. Maar ver was daar niet mee te springen.
En daarom, als Meester Vindevogel in de eenzaamheid van 't voorkamerken, met den kop in deemoed op de borst en toe de oogen, zijn eigen effen vergat en aan zulke dingen peinsde, kon hij het goed begrijpen dat Lieneke God zou danken om Guide zijn gebaar en verheugd ja zou zeggen....
Daarbij, het leven was bijlange niet gemakkelijk geweest voor haar. 't Was toch een eeuwig cijferen en rekenen, beraden
| |
| |
en beredderen gebleven. Want hij was een moeilijke kalant geweest, dobbel lastig met zijn lochte, plezante invallen, zijn liekens en gedichten en zijn droomen zonder ende.
Zoo'n beetje onbezorgdheid, stilte en rust, ievers ver van dit pleintje met zijn nooit-stilstaand belgerinkel en 't rumoer van zijn winkels en herbergen, en verlost dan ook van de met klagenden mond uitgesponnen miseries waarmee venten en vrouwen naar hem kwamen om er een brief van te maken, ach! hoe geerne had hij heur dat niet gegund in heuren ouden dag!
En Meester Vindevogel wist niet hoe het kwam, maar met dat zoo te bepeinzen rezen uit verholen diepten van zijn oud gemoed lang-vergeten, zoete stemmingen uit zijn jonge jaren naar boven.
Veel had hij zijn eigen daar nooit kunnen aan overgeven anders, vol als zijn dagen steeds geweest waren met brieven schrijven, feest-gedichten ineen-steken en nieuwe poppen-spellekens fantazeeren, om niet te spreken van zijn innigste droomen naar kinderen en
| |
| |
het leed der ontgoochelingen daarna. Doch voelde hij ze omhoog komen, de eene na de andere, met een klaarheid en levendigheid als waren ze geschilderd en zijn herte smolt van innige ontroering.
Hij zag zijn eigen terug als kind bij moeder die weduwe was in het witte, trapgevelige huizeken van 't Vagevuurstraatje op 't Begijnhof, zag zich te gast en spelend nu hier dan daar bij de begijntjes die altijd zoo opgeruimd waren en zoo gemakkelijk lachten, zag zich als koraaltje in rood kleed het wierookvat zwaaien in de propere, luchtige Begijnenkerk, en dan later aan 't catechismus leer en als meesterke in de Oordjesschool; hij zag de schoone processie onder de gothieke welving der vierdubbele root olmen op de Begijnevest, voelde de wijding over zich komen der kerkelijke feestdagen en dan 't plezier van Margrietjes-avond met zijn kaarsen tusschen de kasseitjes geplant, en zoovele, zoovele andere schoone dingen nog.... God! dien fijnen, witten vrede van't Begijnhof!
Dát aan Lieneke te geven thans!....
Waarom was hém dat niet vergund?....
| |
| |
En waaromme toch nu dat Guide het heur bracht, moest het ondanks alles geweerd worden? - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 't Gaf Meester Vindevogel een zoete verpoozing, dien Zondagmorgen na de hoogmis ter Kluizekerk, zoo met Lieneke aan den arm een wandelingsken te kunnen doen over de stille, op dit uur verlaten vesten, het stedeken eens rond.
't Had wel wat moeite gekost heur daarvoor te bewegen. Ze had gewezen op klanten die konden komen, op heur noeneten dat toch gereed moest zijn en dat het zoo heelemaal tegen hun gewoonte was... Doch hij voelde hoe ze stilaan opleefde, nu ze hier waren onder de vergelende boomen, en de mild-heid van dezen zonnigen windstillen herfstmorgen over hun kwam. En dat maakte Meester Vindevogel dubbel blij dat hij was blijven aandringen tot ze ja had gezegd. Want het had hem danig getroffen dat ze juist deze dagen, precies of ze voelde 't wat er in zijn binnenste te meuken zat, was beginnen vragen naar Guide zijn avondschool en hoe het daar thans mocht
| |
| |
mee staan. En in afwachting dat de Hemel hem ingaf wat te doen met dien brief, moesten heur zinnen daar toch een beetje van worden afgeleid....
Zacht en als genietend kwam zijn hert dan ook algauw los. Hij sprak schoone woorden over het fijne, zoeldoorzonde herfst-weer dat dezen Zondag zoo innig maakte, over hun stedeken met de gemoedelijke troepeling van zijn witte, rood-bedaakte huizen, zijn kloosters met hun vriendelijke torentjes en zijn dicht-beboomde hoven rond de weekgrijze, gothieke stijging der Sinte-Gommarus-kerk, over den beiaard die plots te zingen begon en zoo verder over vele andere dingen nog die hij bij 't keeren van zijn glimlachend gezicht telkens als opnieuw ontdekte.
En die war en er vele thans, na deze dagen van beklemde eenzaamheid in het voorkamerken. Pas was hij over het eene ten ende of zijn gele stok wees Lieneke ginder al naar een ander.
En zoo, weg-en-weder sprekend, vorderden ze langzaam hunnen weg en kwamen ten leste op de Begijnenvest met heur
| |
| |
vierdubbele rij rechte, kerk-hooge olmen die tusschen hun grijze, bemoste stammen het Begijnhof-in-zon lieten glanzen als een vergezicht op een oude, gothieke schilderij.
Als Meester Vindevogel dat zag ging zijn hart onwillens een klopken rapper want het was lang geleden dat hij er nog zoo dicht bij was geweest. Als van zelf dempte zich zijn stem, de wijzende stok zakte en zonder dat hij 't fijn wist was hij aan 't vertellen uit zijn jonge jaren: van 't wondere begijntje-met-den-bult dat toenmaals moeder was in de Fermerij die ginder, nevens het rood-steenen kerkschip met witte banden, zijn schaliëndak omhoog spitste, van het goede kostereske van wie hij soms het klokske mocht luiden, van Juffrouw Monier en heur schooltje en andere menschen nog, totdat hij meer en meer naderend, in den mos-beplakten, vensterloozen achter-kant van 't Begijnhof die bijkans tot tegen den Vestebarm kwam, aan het blauwe luikske in een punt-gevel, Moeders huizeken verkende en van haar te vertellen begon. Recht stonden zijn oogen op dat
| |
| |
blauwe zolderluik van waaruit hij zoo menigmaal als kind over de vesten heen naar de groene beemden, de met canada's bezoomde Nethe en den verren, blauwen stomptoren van Mechelen had zitten kijken....
De spitsbogige vestepoort van 't Hof die openstond en hem de witte zondagsche Sinte-Margarethastraat liet zien, trok zijn aandacht er echter gauw van af.
‘Zie nu!’ sprak Meester Vindevogel verrast. ‘Ze staat open. Kom, Moederke, dan gaan we er maar eens binnen!’
't Was maar bij hooge uitzondering dat deze poort openging voor de menschen; alleen als de processie op Margerietjeskermis heuren toer over de Begijnenvest deed. Voor de rest bleef ze meestal toe precies of ze niet open kon, en de Begijntjes moesten om hun wandeling te doen over de Veste of langs de Nethe, rond gaan langs de Groote Poort of 't poortje van 't Waschhuis.
Zwijgzaam, als ging hij een heiligdom binnen, daalde hij met Lieneke den barm af, ging de poort door en als van zelf vertraagde zich zijn stap als hij het stille
| |
| |
Vagevuurstraatje in draaide en daar, t' ende scheefgezonken muurtjes met ronde, groene poortjes er in, achter het groene hekken-van-latten het hofke en 't witte, vredige huizeken uit zijn kinderjaren verkende.
Meester Vindevogel wilde voorts vertellen, maar de stem stokte hem in de keel en op een oogenblik leek het hem of hij nu zoo meteen, uit dat openstaande deurken, zijn moeder naar buiten zou zien komen.
Vele keeren was hij hier geweest nochthans sints toen, had er zelfs nog in huis gezeten, maar zoo iets had hij nog nooit gevoeld, en gepakt met beklemde borst bleef hij staan.
‘Wat is er toch, Vader?’ vroeg Lieneke plots. ‘Gij doe' nu zoo curieus?’
Hij wou naar een antwoord zinnen, doch een vrouwenstem achter hun die blijzaam riep: ‘Meester!.... Lieneke!’.... deed hun omdraaien.
‘Zie nu!’ sprak Lieneke verwonderd.
‘Da's nu Toke Neefs!.... Woonde gij nu hier, mensch?’
Een vriendelijk lachend vrouwken in
| |
| |
purper-laken kleed en met een geel-bebloemd cornet met lange zijden binders aan op 't hoofd, kwam knikkend naderbij.
‘Ja!’ sprak zij terug. ‘En wiste gijlie da' nog ni'?....Van over drij weken al!.... En gijlie die toch alles moet weten!.... Ginder op 't hoekske, nevens 't Convent, aan de Zevende Kruisweg-Statie.... Goe' wonen, Menschen! Zoo ë goe' wonen toch!.... Komt eens binne'!.... 'k Was justekes koffie aan 't opschinke'. E' kommeke zal goed doen. En e' beetje klappe, Meester!.... Voor ééne keer da' gijlie uw eigen hier laat zien!’
Ze keerden op hun stappen terug het Vagevuurstraatje uit en dan een deurken binnen waarnevens, onder een leien dakske, een verkleurd Kruisweg-schilderijtje met een vers eronder, voorstelde Ons-Heer vallende voor den tweeden keer onder zijn kruis.
Een ruim, rood-geplavuisd trapportaal door en dan waren ze in Toke heur groote keuken waarvan het venster uitgaf op een proper hofken.
Nadat Lieneke had gezegd dat ze zoo maar met da' goe' weer eens een veste- | |
| |
wandeling deden en omdat de poort juist open stond het Hof waren binnen gekomen, begon Toke, die binstdien de kommekes had volgeschonken en heur eigen met de handen in den schoot in heuren zetel had neergezet, in 't lang en in 't breed te vertellen waarom zij van de Kolveniersvest verhuisd was en naar hier gekomen.
‘Ja, ja!.... na zoo'n heel leven in een kruidenierswinkel gestaan te hebbe, mag ne mensch wel een beetje rust geniete.... 'k Had hier eigelijk seffens moete' kome' wone', toen ik er uitscheidde, na de dood van onze Lowie....'t Is hier zoo goe'!.... Da' zulde gij ook wel wete' Meester, gij die hier groot zijt gebracht!’
‘Zeker, is 't hier goed, Toke!’ antwoordde Meester Vindevogel. ‘Ik kan ni anders zegge, als da' ge groot gelijk hebt.’ ‘Ni-waar?’ ging ze fier verder nadat ze de leeg-geslurpte kommekens nog eens had volgeschonken en een donder-en-bliksem gepresenteerd. ‘Ze weten het ni'.... Aan alleman die 'k zie, zeg ik het!’ en lovend 't en kon ni' meer, met vele knikken van heur boven-lijf en ontroerde
| |
| |
handgebaren, begon ze te vertellen van heur peiselijk, goe' leventje hier, van die goei begijntjes allemaal, van Mijnheer Pastoor en dat ze zoo dicht bij de kerk was altijd, en van de plezante avonden dan eens hier en dan eens ginder met lottospel of 't ganzeberd en vertellen en lachen!.... ‘Hadde 'k da' kunne' wete, 'k had hier al veel vroeger gezete!.... 'k Verschiet ervan da' gijlie hier nog ni' zit.... Zie, oprecht gesproke, da' was iets voor ulie!’ besloot ze met klem en een wijsvinger naar Lieneke.
Meester Vindevogel met zijn flambard op een stoelke nevens hem en rustend met bei zijn handen op zijn stok, knikte even instemmend. 't Was meer dan waar wat Toke zei.
En hij zag hoe Lieneke daar luisterend zat en ook knikte, en hoe ze bij 't laatste woord met een diepen zucht naar den grond keek en langzaam heur witbemutst hoofd schudde.
Ja, Toke had het hier goed.... danig goed....
Waaromme toch had hij dat zelfde aan Lieneke ni mogen geven!....
| |
| |
En erger nog, wat ging het ende zijn met dien bibber?....
't Wrong Meester Vindevogel de keel toe en hij had zóó kunnen weenen om zijn machteloosheid. Doch hij hield zich goed, glimlachte als steeds en zei, om iets te zeggen, eenige onverschillige woorden over 't begijntje dat hier in zijnen tijd gewoond had.
Toen werd het tijd om voort te gaan.
‘Langs waar gaan we Moederke? Verder 't Begijnhof door?’ vroeg hij.
‘Laat ons maar weerom de poort uitgaan,’ zei ze.
Toke deed hen uitgeleidde tot op de veste en ze moesten beloven nog eens terug te komen, voor wa' langer dan.
‘Want ik gaan hier ni meer uit.... Amper voor een boodschap en dan ook voor een wandelingsken zóó’.... en ze wees naar den Nethe-dijk en 't verre, witte Hofken van Ringen waar een met canadas bezoomden landweg naar toe kronkelde.
Meester Vindevogel beloofde het.
Zwijgzaam wandelden ze verder naar de Mollpoort toe die daar t' ende van deze vest heure twee blauwe torens en daar- | |
| |
achter heure houten molens omhoog stak. Doch, nog waren ze het witte Begijnhof niet voorbij als Lieneke plots zuchtte:
‘Ja.... Toke hee' gemakkelijk te zeggen van hier te komen wonen.... Maar van wat geleefd?.... 't Zal ginder al wat worden om den kop recht te houden, zoo zonder het theaterken, zonder de stukken, alleen van brieven maar.... Anders.... geerne genoeg....’
Hij zag hoe heur gezicht droevig vertrok, hoe ze 't hoofd liet zakken.
Toen werd het Meester Vindevogel al te machtig. En aangedaan 't en kon niet meer, bibberde zijn stem:
‘Zoude gij da' zóó geerne willen.... Moederke?’....
Hij bleef staan ineens, lachte met vochtig-pimpelende oogen tegen Lieneke die niet begrijpend opkeek, haalde zijn brieventasch uit den binnenzak waarvan hij het lint loswond en zijn bevende hand reikte heur den brief.
‘Lees dan Moederke....'t Is ni mogen zijn dat ík het gaf.... We zullen het dan maar aannemen.... van hem....’
|
|