| |
| |
| |
De kermis
Het was voor Meester Vindevogel dien kermis-ochtend bij 't optrekken der stores een danig, blijzame verrassing te zien met wat voor een lachend, zonnig weertje ze van daarboven dezen dag begenadigd hadden, dat hij er vergenoegd de handen van in elkaar wreef en een trippelend lieken begon te hommelen.
Dat paste beter bij dezen eenigen tijd, - waarop zijn zoon uit het verre, Kempensche dorpken waar hij koster-onderwijzer was met zijn vrouw en zijn vijf kinderen voor drie volle dagen naar hier overkwam, - dan dien eeuwigen regen en wind dien ze nu drie, vier jaar achtereen gewoon waren te krijgen! Daarmee zouden eindelijk de vlaggen aan de gevelen weer eens wiegen, de processie heuren grooten ronde doen, en allerwegen muziek van concerts en vroolijk rumoer van volks-feesten weerklinken, wat voor de kinderen ánderen kost wezen zou dan 't drummen rond de tafel bij lotto- en ganzenspel of een uurken marionnet- | |
| |
ten-doening, zooals 't nu ringaaneen al geweest was, met als eenigsten kermistroost een vlaagsken natte, uiteengewaaide beiaard-muziek!
Want, al verblijdde Meester Vindevogel zich nog zoo inniglijk aan Kerst- en Paasch- en Sinksentijd, omwille van het frissche, vroolijke kindervertier dat het huizeken en zijn hert deze dagen zoo monter zou doen weergalmen, stelde hij op de wereld niets boven dezen kermistijd, dat hij er de krone van 't jaar van maakte waarvan 't verbeiden alleen zijn oud gemoed zoo wonderlijk deed opfleuren!
‘Da's fijnder eten dan verleden jaar, he Moederke?’ lachte Meester Vindevogel toen hij, feestelijk uitgedost in zijn bruinlaken paasch-kostuum, met zijn zondagsche, blinkende leerzen in de hand en zijn goeden hoed onder den arm de keuken binnen-terte die straalde en blonk van zonneschijn. En met den duim door de open hofdeur naar buiten wijzend bleef hij een wijle monkelend naar Lieneke staan kijken die, alover de rood-en-wit beammelaakte tafel waarop ze moederlijk
| |
| |
zorgvuldig hun antiek, fijn-beblomd koffie-servies aan het schikken was, glimlachend en beteekenisvol tegenknikte.
‘Een echtigen kermis krijgen zij vandaag.... Eenen die al d'ander goe' zal maken!’ besloot hij opgewekt, waarna hij zijn schoenen onder een stoelken neerzette, den hoed aan den knop van de heldertikkende horlogiekast hing en seffens nader schoof om een hand toe te steken. Want waarachtig het kon voor Meester Vindevogel niet goed en schoon genoeg zijn vandaag!
Van veertien dagen op voorhand reeds, als de andere menschen uit de stad nog maar amper aan den kermis kosten beginnen peinzen, had hij, precies lijk hij 't alle jaren deed, Pier-de-Witter laten komen om hun trapgevelken op te kaleien en de ronde voordeur en de kleingeruite ramen met een veegsken grasgroene verf op te frisschen. Waarna hij zelf dan, met een ouden zolderjas aan en een afgedankten hoed op zijn witte haren, begonnen was het huizeken van binnen op te kalken en te schilderen.
Dat deed hij geerne zoo, met zijnen kalk- | |
| |
emmer en zijnen borstel, 't heele huis afreizen: de lange gang met zijn geribde zoldering 't eerst, daarna de kamers, om dan ten leste, met een schoone en vrome toewijding, als was het een offer dat hij bracht, de keuken aan te pakken die hem, met heur laag, bruin-houtenplafon, heure drie vierkante vensterkes waardoor het propere hofken naar binnen lachte, heure oude meubelen en heuren ouderwetschen schoorsteenmantel, waarin het 's winters achter de Leuvensche stoof zoo'n plezierig zitten was, danig dicht aan 't herte lag.
Bezonder 's achternoens, als het daarbuiten vredig en stil wierd, kon hij er zijn eigen zoo aan overgeven, dat als Lieneke - die voor deze dagen van slameur met heur potten- en kommengerij naar 't voorkamerken was verhuisd, - hem roepen kwam voor een brievenklant, hij zoowaar tegen goesting zijnen borstel neerlegde, zijn handen waschte en naar voren trok.
Want ieder stuk alhier, waarnaar hij zijn zorg en zijn liefde boog: waren het de muren die hij witte, ofwel de twaalf be- | |
| |
gijnenstoelen, de breede, eikenhouten glazen kast vol porcelein, of de schapraai die hij met een lek vernis opblonk, 't sprak hem alles bij deze gelegenheid nog steeds een innige taal, al was het dan een zooveel weemoediger dan die ze gesproken hadden toen hij, na den dood van zijn moeder en 't verlaten van hun huizeken op 't Begijnhof, Lieneke was gaan halen om met haar zijn leven en begeeren hier samen te trekken....
Meester Vindevogel had ze ruim en schoon gewild hunne keuken, 't herte van hun huis, om ze eens vol te zien van jong en frisch kinderleven, en wat had hij daar niet, iederen keer als de zegen van God weer eens over hun dak scheen nedergedaald, in blijde verwachting zitten ineenknutselen: wagens, treinen, schepen, huizen, een vollen speelgoedwinkel wel, tot dat marionnettentheaterken toe. Want danig veel had hij van zijn eigen weg te geven alstoen!
Doch de Baas van daar-boven had er telkens anders over beschikt en 't was een triestigen sukkelgang geworden hun huwelijk....
| |
| |
Maar één kraaierke was hun geboren.
Zoodat de keuken, de tafel en de glazen kast met al heur familie-porcelein weldra van een nuttelooze grootte waren gebleken en al die biezen stoelen alleen hadden gediend om de leegte der hoeken een beetje te vullen....
Totdat het nu eindelijk, al was het dan maar éénen keer in het heele jaar, en alleen voor drie kermisdagen, anders mocht beginnen worden....
Die tijd was daar thans weer en hij was gezegend met een weerken als een zalf!
't Heele huis was tot in zijn plooikens in orde voor de ontvangst. De bovens waren gereed, in den koelen kelder stonden de schotels rijstepap, de taarten en de vleezen klaar voor 't groote feesteten, 't kleurig processie-strooisel en ook het in ruiten gesneden lisch vermengd met riekende beemkruiden wachtten in hun korveken om straks door de kinderen hun handen vóór het huis gestrooid te worden.
En met dees stond daar nu ook te midden van de keuken, de morgen-tafel feestelijk gepaleerd met zijn porcelein, zijn
| |
| |
smakelijke torens boterkoeken en pistolees, en 't groote eierbrood.
‘Voilà!.... Nu mogen ze komen, Moederke!’ sprak Meester Vindevogel fier. ‘Daar moeten ze maar eerst hunnen honger aan stillen die ze van de reis meebrengen!’
‘Da' z' er dan maar veel meebrenge!’.... lachte Lieneke blijzaam terug binst ze profijtelijk een serviet over 't eten hing omwille van de vliegen. ‘Heel veel!’.... Doch seffens daarop, wijl heur gezicht ontroerd naar de horlogie ging, voegde ze er met zachte stem bij:
‘Zie, nu zijn z'al op den trein, Vader!’
Dat trok Meester Vindevogel weg van de tafel en zijn hoofd draaide ook naar de koperen horlogie-plaat die bij halfacht wees.
‘Ja.... nu zijn z' er op’.... herhaalde hij stil in een glimlach, want 't was hem meteen of hij ze daar zitten zag in het compartiment zooals ze thans ginder ievers door 't land reden: Guide en Marie nevens elkaar, en de kinderen in de hoeken tegeneen gedrumd, met den neus op de raampjes, malkanderen in het rap voorbij-wen- | |
| |
telend zondag-landschap de torens, huizen, beken en molens aanwijzend.
‘Nog een kleine twee uur en dan zijn ze hier!’.... besloot hij verheugd en zijn gelukkigen glimlach keerde zich terug naar Lieneke.
Doch wat verschoot hij te zien daarmee hoe ze mistroostig de lippen samenkneep, het gezicht afwendde en met een zwaren zucht naar het tafelken vóór 't middenvenster slefte waarop ze zwijgzaam hun eigen ontbijt begon gereed te zetten.
‘Wa's da' nu! Wa's da' nu?’ vroeg hij zich droef-verwonderd af en 't lag reeds op zijn mond heur te vragen wat er scheelde.
‘Al ze' leven is da' weer om het theaterke en omda'k geen stukken ni-meer maak!’ bedacht hij zich verschrikt. Lieneke was daar in den laatsten tijd af en toe nogal eens over begonnen: dat ze 't zoo spijtig vond want dat het toch iets opbracht, da' ze 't maar ni begreep waarom hij daar nu zoo ineens mee uitscheidde. Precies of ze geloofde zijn uitvluchtsels niet, wijzend op hunnen ouden dag, da' ze 's Zondags toch eindelijk ook
| |
| |
eens geerne een beetje rust mocht hebben en dat hij zijn longeren moest beginnen sparen, dat zijn stukken stilaan uit de mode geraakten en het beter was er uit te scheeën dan het te moeten zien uitbloeien. Want van dien ongelukkigen bibber repte hij geen woordeken.
't Neep Meester Vindevogel zijn herte saam te peinzen dat ze daar zoowaar vandaag mee voor de pinnen zou kunnen komen!
En om 't heur maar sito te doen vergeten begon hij plots, luchtig en als blijmoedig 't en kon niet meer, door de keuken op en neer te wandelen almaardoor met schoone gebaren vertellend over de kinderen en over Guide, over de duivenmelkers uit de gebuurte hun verwachtingen in den grooten concours van dezen morgen op Quiévrain, en over honderd andere dingen nog, zoodat stilaan Lieneke heur witte kanten muts toch weer recht rees en ze ten leste zelf met vragen voor den dag kwam....
Schoon eninniglijk, lijk geenen sintslang, bloeide de morgen verder open voor
| |
| |
Meester Vindevogel zijn hart....
Onder de mis, die zij samen met der haast om hal vernegen in 't Jezuieten waren gaan hooren, deed de angst dat Lieneke over dat ongelukkig kapittelke zou kunnen beginnen hem nog wel eens zuchten. Maar eens de kerk uit en op weg naar de statie - Lieneke spoedde zich terug naar huis om koffie op te schinken en boterhammen te snijden, - smolt dat algauw weg en stond er binnen in hem zoo'n jonge vreugde op om het weerzien van seffens, dat hij zich bedwingen moest of hij had zoowaar nog zijnen flambard van 't hoofd genomen en was met zijn gelen, ivoorbebolden stok molekens aan 't slaan gegaan.
Eens in de statie beefde Meester Vindevogel zijn hert van de eene schoone ontroering over in de andere.
't Zien verschijnen van den trein die ginder met zijn hooge, rookende schouwpijp en scherp gefluit van achter een boomgaard kwam binnen-gedreund,'t gespannen kijken de lange rij rap voorbijschietende raampjes langs en 't ontdekken plots der vertrouwde gezichten die knik- | |
| |
ten en lachten; daarop het haastige drummen door 't volk heen naar hun toe om 't deurken open te trekken en de jongens, die riepen en juichten van ‘dag Grootvader’, een voor een op te vangen en neer te zetten.
Daarmee zag hij zijn volk weer eens rond hem, Guide en Marie en de kinderen allemaal en dat pakte hem zoo dat de tranen in zijn oogen sprongen en het een heelen tijd duurde eer hij een woordje uit de keel kreeg.
Met het klein' Carlientje op zijnen arm, al vragend en vertellend, ging de weg door de feestelijk-bevlagde straten die speierden van zon naar huis toe, en binstdien had Meester Vindevogel geen oogen genoeg om rond te zien of de klein' mannen bijbleven, want het wierd druk buitenmate van volk dat aanstroomde en van huif wagens vol boeren en boerinnen, met ertusschen dan nog het wilde rennen der loopers die met den kop in den nek en het duivenzaksken in den mond op hun kousen voorbijschoten.
Na een half-uurken waren ze eindelijk op 't Kluizepleintje en thuis.
| |
| |
Lieneke die lachend en schreiend tegelijk uit de keuken kwam aangeloopen werd omhelsd en gekust, waarna de heele familie de vroolijk-blinkende keuken introk, die zoo frisch rook van 't gebak en den koffie, en zich aan de kermis-tafel neerzette.
't Deed Meester Vindevogel goed uit het gewoel van daarbuiten verlost te zijn en een beetje te bekomen van deze eerste, al te pakkende alteratie.
Effekens maakte twijfel omtrent Lieneke hem nog wel stil.
Maar als hij zag hoe gelukkig ze lachte terwijl ze samen met Marie de kinderen hun serviet voorbond, den koffie uitschonk en vol zorgelijke aandacht heur oogen liet gaan of er wel goed geëten werd, zonk het voorgoed weg en werd het een schoon genot voor zijn herte zich zoo heelemaal te kunnen overgeven aan dit innige samenzijn.
Weldra had hij zelfs ooren te kort om te luisteren naar de jongens die in hun Kempensche sprake aan 't vertellen gingen van hun smieren en konijnen, van 't eekhorentje dat Vader in Mijnheer Pas- | |
| |
toor zijnen hof gevangen had, van zijn petekind Corneel die nu misdienaar was en honderd andere dingen meer.
't Brommen van de groote klok, verkondigend den uitgang der processie, met kort daarop 't aanzwellend geruisch van traag-stappende, koperen muziek deed hem echter stilte gebieden en den vinger omhoog steken.
‘Hoort! Da's 't eerste, jongens!.... De processie!’ lachte hij beteekenisvol. ‘Kom op!’
Seffens hadden ze hun gebedeken gezegd, de serviet afgeknoopt en waren met hem de gang in.
Hij liet hun vóór het huis de mandekens met het strooisel en ook een baksken wit zand leegstrooien, liet hun op het wit beammelaakte tafelke, dat hij buiten vóór het venster neerzette, met het Lievevrouwenbeeld, koperen kandelaars en vazen riekende bloemen een altaar schikken. En als daar op de lochtige maat der muziek, de processie uit de smalle Kluizestraat, tusschen zijn haag van toegestroomde menschen het Pleintje overschoof, boog hij 't gezicht gauw neer tot
| |
| |
bij hun en kon hij niet genoeg vertellen van de vlaggen, heiligenbeelden, maagdekens, bisschopekens en paterkens, van de zware zilveren Sinte-Gommaruskast getorst door zestien man, totdat daar, gedragen door den Deken, onder een goudbrokaten baldakijn en omringd van wolken wierook, belgerinkel en plechtig latijnsch gezang, het Heilig-Sacrament met zijn wijding de processie kwam sluiten.
Dat deed Meester Vindevogel eerbiedig zwijgen. Op een teeken van zijn hand knielden ze allemaal neer en met de handen gevouwen en 't hoofd op de borst lieten ze 't wonder over hun herte voorbij gaan.
‘Schoon, he mannekes?’ zuchtte hij aangedaan binst hij recht kwam. ‘Komt.... nu nummero twee!’
Rap droegen ze 't altaarken naar binnen en terwijl Lieneke geholpen door Marie aan 't noeneten bezig was, ging hij met Guide en de jongens 't voorgenomen morgen-wandelingsken slagen door de stad.
De kinderen verschoten echter toen ze
| |
| |
met een natten handdoek door moeder even 't gezicht kregen opgefrischt en ze hun strooien hoeden moesten opzetten.
‘Gaan we dan ni' met de poppen spelen, Grootevader?’ vroegen ze.
‘Nú?.... Met de poppen?.... Met zoo'n gebenedijd weerke in dat killig waschhuis?.... Maar kinderen toch, 't zou waarachtig Ons-Heer vergrammen zijn!’ kloeg hij verdrietig. ‘Neeë, neeë! Nen anderen keer!.... Komt nu maar me' Grootevader mee! Daar moet van geprofiteerd worden!’
Genoeg hadden ze dees laatste jaren binnen gezeten en nog zooveel was er wat de kinderen nog niet gezien hadden: de Reuzekes in de Spaansche Poort, 't antiek arsenaal van vanen, hellebaarden, pieken, bombardekens en ouwerwetsche soldatenkostuums in 't Kenishof, 't Bohemerskamp in 't Peerdenbeemdeken achter 't Begijnhof, en nog en nog, om niet te spreken van de klimpartij den Sinte-Gommarustoren op om hun de klokken en den rammel en in 't bizonder het land van Rije te laten zien, zoo schoon
| |
| |
in zijn zomerweelde lijk een landeke van Belofte!
En alzoo, veel te rap naar Meester Vindevogel zijn goesting, was de morgen omgevlogen, hadden ze zich het lekker kermiseten goed laten smaken en binst de kinderen buiten op den bleek onder den appelaar met een stil spelleken doende waren, zaten ze daar aan de afgedekte tafel, met een potje straffen koffie vóór hun, genoeglijk te klappen over nichten, kozijns en kennissen, over wat er zooal gepasseerd was hier en in Postel, in afwachting om straks allemaal te samen te gaan zien naar de volksfeesten die dezen achternoen bij klank van muziek op alle pleintjes van de stad zouden gegeven worden.
Juist was Guide iets aan 't vertellen over de avondschool die dezen winter misschien zou geopend worden en die hem een stuiver bij zou opbrengen, als al met een keer Lieneke, met een naar 't schreien vertrokken gezicht, er zoo pardoes midden in aan 't klagen ging:
‘Ja, zoo verandert het allemaal. De tijd en sta' ni' stil. Maar wat onze Vader nu
| |
| |
hee't da' verstaan ik toch ni. Die wil nu geen theaterken ni' meer spelen en ook geen stukke' ni' meer teekene.... Da' van den bakker hierover hunnen jubilee is 't leste geweest...’
Dat viel lijk een baksteen op Meester Vindevogel zijn herte.
‘Wat nu gezongen!’ angstigde het in zijn kop. ‘Als z'er maar niet achter geraken!’ En in zijn eerste verwarring, voor deplots verbaasde gezichten van Guide en Marie, trok hij zijn handen van tafel om ze tusschen de knieën te verbergen.
Doch lang duurde dat niet, geen tellen tot vijf, of met een stoot vooruit van de kin, herpakte hij zich, binst een lumineus gedacht den fijnen, rustigen lach op zijn gezicht terugbracht: peinsden z' aan bibber of zoo iets, hij zou 't hun seffens bewijzen dat het dat niet was en de rest geloofden ze dan wel van zelfs!
En even, als in medelijden het witte hoofd overentweer schuddend met de handen terug op de tafel, sprak hij zacht verwijtend tot Lieneke:
‘Moederke, Moederke!.... 'k Heb het u toch genoeg gezegd dunkt mij!....
| |
| |
Waarom zegde er dan alles ni' van?....’ En sito rechtstaande daarop, schoof hij zijn stoel opzij en luchtig ineens ging hij verder:
‘Weete gij wat?.... Als wij dat nu eens uitstelden, Moederke?.... De klein' manne hebben daar straks een spelleke gevraagd, W'hebbe nog meer dan een half-uur. Laat het ons hun geven!.... Kom op, Guide!.... We doen het nog eens samen!’
Hij zag hoe Guide zijn gezicht zich algauw ontspande en geruststellend lachte tegen Moeder, hoe Marie plezierig knikte: ‘Van eigens, da's beter Vader!’ en danig verlocht om dezen eersten draai - want het zou wel een duizende luk moeten zijn als de bibber hem juist dees half-uurken kwam treiteren en dezen avond had hij immers tijd genoeg om het uiteen te doen! - stapte hij vlug naar buiten het hofken in, gevolgd van Guide.
‘Vooruit, padodderkes! We zullen Onnoozelen Hannes zijn grimetsen nog eens laten uithalen!’ riep hij als uitgelaten en klapte in de handen, waarbij de kinderen seffens opsprongen en hem juichend
| |
| |
vooruit liepen het lage, klimop overhangen waschhuis binnen.
Hij nam het bovenste bankske van den hoop opgestapeld tegen den achtermuur, waarop de kinderen zich wijzekes neerzetten met 't klein Carlientje in hun midden, en wrong zijn eigen, door een smal deurken, achter het linnen-en-papieren beschot waarin op een meter van den grond, tusschen twee geel-gemarbreerde zuiltjes dragend een plat-driehoekig gevelken, het tooneeltje was aangebracht. Rap stak hij er de eindjes voet-keersen aan die bij 't openroetsjen der groene gordijntjes een ouwerwetsche boerenkeuken vertoonden - 't stond er nog van 't laatste spelleken dat hij gaf -, haakte voor Guide een boerinneken en voor zich zelf Onnoozelen Hannes uit den reesem slaphangende marionetten die den zijmuur tapiseerden en zijn eigen buigendover den achtergrond, met het kruishoutje waaraan de draadjes vast-zaten op de hooggedragen linkerhand, liet het gesmijdige spel van zijn vingeren het blauwgekielde, dik-gekopte boerken van tusschen de schermkens binnenstappen.
| |
| |
‘God zij geloofd!....'t Wijf is ni hier!.... Als ik nu ook maar wist wat dak moet verzinnen!’ begon Meester Vindevogel met diepe, hakkelend zattemansstem in knoddige boerentaal den dialoog en terwijl hij 't boerken knikkebollend door de keuken deed zwijmelen, gaf zijn mond 't relaas van zijn tocht naar de markt om er een kalf ke te koopen, wie hij daar ontmoet had en hoe hij van 't eene kapelleken in 't andere was geraakt en zijn centen verzwabberd had.
Waarop Guide dan, zooals hij 't vroeger, toen hij nog thuis was, zoovele, vele keeren had gedaan het rood-beslaaplijfde boeren-wijveken met een bezem in de hand liet binnenstuiven, om met venijnige zinnekesstem uitleg te vragen en ten slotte het zatte boerken met een goei portie pek-en-haken de hofstee uit te jagen. Waarmee dan onder handgeklap en uitgelaten kindergelach het eerste schuif ke uit was en de groene gordijntjes toe roetsjten.
In het tweede zag men een donker bosch en klagend kwam Hannes binnengesukkeld. Hoe moest hij in 's hemelsnaam
| |
| |
toch terug aan dat verzopen geld geraken, want zonder dat riskeerde hij het niet zijn eigen, al was hij dan van hout, thuis te laten zien?
De duivel, een lang, zwart figuur met een citroen-geel gezicht, horekesen een staart, sloop hem echter ter hulp en voor de vijf verdronken peerds-oogen kocht hij Hannes zijn ziel, af te halen binnen tien jaren.
En dan kwam het laatste schuifke, het moeilijkste, als ze alle bei met twee poppen moesten spelen.
Boer Hannes en zijn Trees zaten aan tafel als daar plots den duivel uit de lucht kwam gevallen en den tegenspertelenden boer met zijnen schabbernak wou meeslepen. Waarop Trees op de vlucht sloeg en seffens terug kwam met Mijnheer Pastoor.
Meester Vindevogel had den Pastoor en 't boerken voor zijn paart. 't Gaf een goede deugd aan zijn herte zoo nog eens heelemaal in 't spelleken op te gaan, met laag gebogen het sprekende hoofd en los en vinnig het op en neer zijner lange vingeren met de draadhoutjes die
| |
| |
de ruzie makende figuurkes lieten gesticuleeren. Neen, Guide moest er niets anders achter zoeken dan wat hij straks zeggen zou en al wierd hij een beetje moe 't was immers subiet gedaan.
't Groeide tot een spektakel en lawijd van belang en juist wou hij Mijnheer Pastoor naar 't wij water vaat je laten gaan om dien koppigen, tierenden duvel die Hannes maar niet lossen wilde daarmee zijn bekomste te geven, als er plots in zijn schouders een pijnlijke kramp te wringen begon.
Hij wilde 't bovenlijf even rechten om het te doen over te gaan. Doch meteen voelde hij hoe de kramp in zijn armen gleed en 't was daarop of zijn handen door andere handen werden genepen en geschud, erger als een riet door den wind. De woorden stokten Meester Vindevogel in de keel, tranen spoten in zijn oogen. Hij wilde de armen intrekken om het te bedwingen, wilde de vingeren sluiten op de draadhoutjes om ze niet te laten slippen, misschien was het zóó al over.
Maar niets kreeg hij gedaan. Alles was
| |
| |
als verlamd. En twee plotse kloppen daarop van hout op hout zegden hem dat de Pastoor en Hannes gevallen waren....
Toen sloeg de ellende Meester Vindevogel naar het hoofd. Alles begon te draaien en te duizelen en verslagen, met de bibberende handen alsafwerend vóór hem uit, wendde hij zich af van het tooneeltje en van Guide die getroffen zweeg....
Seffens echter voelde hij zich door twee handen onder de armen gesteund die hem verder leidden tot bij een stoelke en hem zachtekens tot zitten dwongen. En door het suizen heen dat zijn hoofd lijk met een kussen omdikte, hoorde hij de ontroerde stem van Guide troostend fluisteren:
‘'t Is niks, Vader!.... Breek er uwen kop niet mee.... Ik ben er immers ook nog....’
‘Aan Moeder nikske zeggen, jongen.... geen woord.... Da' mag ze ni wete, jongen!....’ smeekte hij.
‘Zij ni bang, Vader.... Zij ni bang....’ In 't waschhuis schaterden de kinderen luid en uitgelaten....
|
|