| |
| |
| |
De jubilee.
Van heel, heel vroeg dien dag, toen de eerste grijze morgenkleerte nog maar amperkes door de gestreepte, wit-damasten venster-stores in 't kamerken te grijzen begon en er nog niets te hooren dan den hollen, luien tiktak der kasthorlogie beneden en, daarbuiten op 't pleintje vóór 't huis, 't gesjilp van musschen, was Meester Vindevogel wakker geworden.
Nevens hem, hoog op heur kussen, met heur gezicht naar boven en de armen rechtuit over de dekens, lag Lieneke en in de doorzichtigheid der halftoegetrokken, linnen bedgordijnen die heuren vredigen slaap omhingen, weefde het nachtlichtje op de schouw zijn gele schijnselen.
Even had Meester Vindevogel nog geprobeerd de moede oogen toe te nijpen om met een vaderons en een duw van 't beslaapmutste hoofd in 't warme oorkussen, terug in slaap te doezelen.
Maar 't was niet gelukt. En precies lijk gisteren en eergisteren, waren zijn zorge- | |
| |
lijke gedachten seffens aan 't malen en draaien gegaan altijd over het eene en zelfde ding: dat zijn stuk vandaag op 't gouden-bruiloftsfeest van hand tot hand zou gereikt worden en weer een keer bekeken en bekeurd door zoovele oogen en hoe dat wel zou afloopen?
Ach, dat het nu nog zoo' nen draai moest nemen!
Lieneke die er dien eersten Mei-avond zoo vol aandacht had staan op pieren en er geeneen had van gezien van al die fouten die hem zoo angstig beklemden, had toen de blijde hoop gewekt dat het er mee vergaan zou als met de struikeling van den Moorenkoning in zijn marionetten-spel. En de andere menschen - familie van de jubilarissen, geburen of klanten die kwamen om een brief te laten schrijven - die er de dagen daarop vol nieuwsgierige belangstelling hun oogen lieten over wandelen, hadden er nog minder iets aan mis-zien. Want hun mond was vol lof en oprechte bewondering geweest en dat had zijn stille hoop doen groeien tot een gelukkige zekerheid.
| |
| |
En alhoewel er weemoed over zijn ziel kwam wegen omdat dit nu 't allerlaatste stuk was dat hij maken zou, toch week zijn zachten, fijnen glimlach niet meer van zijn gezicht en kon hij 's avonds weer in vrede zitten lezen in zijn geliefkoosd boeksken van De Navolginge Christi....
Zoo had het dan geleken of alles in de juiste plooi nog zou vallen, totdat Jaak de doofstomme glazenmaker van achter de Groote Kerk, naar wien Meester Vindevogel eergisteren morgen het stuk was gaan dragen om er een schoon', gouden lijst rond te doen, het torenke van zijn zekerheid brutaal had doen ineenstorten.
Plezierig lachend, lijk hij 't altijd deed als hij iets schoons tusschen zijn handen kreeg, had de vent zijn rood, boloogig gezicht waarop een ronden koperen bril woog, dicht op 't stuk genegen om het fijn te bezien. Doch inplaats van stilaan beginnen te knikken en met zijn dikke Moorenlippen te smakken ten teeken van zijn goedkeuring, was zijn lach algauw weggesmolten en had hij 't on- | |
| |
verschillig neergelegd op 't schab boven zijn werktafel.
Dat was voor Meester Vindevogel een steek dweers door 't herte geweest.
Maar seffens had hij de pijn ervan afgebeten en niets had hij van zijn ontdaanheid laten merken, aan den glazenmaker niet met wien hij verder een schoon gemouleerde lijst had uitgekozen, aan de kennissen op straat niet en thuis ook niet.
En nochthans almaardoor - al had hij binstdien 't klagelijke relaas van 't oude Betteke Mols heur familiemiseries op brief zitten brengen voor heur dochter die in de Walen woonde en ook aan de noene-tafel nadien een plezante aandacht moeten gebaren naar alles wat Lieneke te vertellen wist over de toebereidselen voor den jubilee - hadden ze hem meer dan genoeg beklemd de honderd angstige vragen die door zijn hoofd keerden en draaiden.
Dat de glazenmaker het bespeurd had, 't en deerde hem niet veel. De vent was stom en doof en leefde eenzaam uitermate. Hij zou het niet voortvertellen.
| |
| |
Maar als dienen het merkte, zouden anderen het immers ook kunnen? En als dat nu zoo wáár eens aan de feesttafel gebeurde? Wie weet wie dat er allemaal op geïnviteerd was! En hij zelf zat daar bij en zou dat moeten aanzien, precies lijk bij Jaak? Hij die altijd op zijn eer gespitst was en gewoon met stukken uit de bovenste schuif vóór den dag te komen!....
Was het niet beter iets te verzinnen en er voor eenige dagen van tusschen door te gaan? Naar Postel bij voorbeeld, waar hunnen jongen schoolmeester was?....
Maar hoe gingen ze dat dan weer opnemen bij den bakker, zoo in eenen keer weg, en juist den dag vóór den jubilee?....
Zóó was Meester Vindevogel zijn hart nog nooit overentweer getrokken geweest. Na 't eene kwam het andere, feller en klemmender steeds. Totdat hij, in de achternoensche alleenigheid van 't voorkamerken, terwijl Lieneke in de keuken achter de stoof heur slaapke deed, t'ende raad het moe gekwelde hoofd op de borst had laten zinken, de tranende oogen geloken en aan 't bidden was ge- | |
| |
gaan om een beetje rust en een beetje sterkte om 't dan in Godsnaam maar te kunnen dragen zooals het hem zou gegeven worden....
En nu was die dag aan 't komen....
Al herhaalde hij het nu weer in ootmoed en nederigheid, precies lijk hij 't gisteren en eergisteren had gedaan, dat hij 't gelaten aanvaarden zou wat er dan ook over gezegd zou worden, toch knaagde daarbinnen weer onrust, zoodat hij zachtekens de handen aan elkaar vingerde ten gebed in afwachting dat de dag met zijn druk bedrijf en vertier hem een beetje van zijn eigen zou helpen verlossen.
Stil en roerloos, zonder een pink te vertrekken, uit schrik Lieneke ongepast wakker te maken, hield hij zich in zijn hoek en de vele zuchten die hem van de beklemde borst moesten, rok hij angstvallig in 't lange tot hij ze zelf bijkans niet meer hooren kon.
't Duurde gelukkig niet lang ni-meer of samen met het openblozen van den uchtend gingen daarbuiten ook de menschelijke geruchten op. Een klokske dat te tampen begon alhier, aldaar, deurkens
| |
| |
die openklepten en bassende honden buitenlieten, stemmen van menschen, kloongetrappel over de kasseitjes, 't rammelen van emmers en 't welbekende piepen van de pomp op 't pleintje, hoog en scherp boven den zingenden waterstraal uit. En dan ten slotte 't rappe geratel aan en weg van stootkarrekes, ladders die werden opgesteld en hamergeklop.
Meester Vindevogel hoorde het. Nu begonnen ze de sperrenhouten paaltjes die ze gisteren omendom het pleintje hadden geplant te versieren met asperge loof en opschriften en er de festoenen van rooden en witten baalkatoen aan te spannen....
Maar daarmee, hoe straf hij de vingeren ook maar ineen duwde en zijn aandacht samenneep op zijn vaderonzen en weesgegroeten waren zijn gepeinzen weer top bij 't feest en 't stuk en rilde de onrust weer over zijn hart.
't Luchtte zijn gemoed danig op, als eindelijk op 't ronde nacht-kommodeken, de wekker met een schril gerinkel afliep en Lieneke opstond.
Hij hield zich stil nog en binst ze zich
| |
| |
aankleedde deed hij of hij nog te soezen lag, precies lijk 't er de gewoonte van alle morgenden was om maar niets van zijn zorg te laten vermoeden.
Doch amper hoorde hij heur beneden of hij kwam er ook uit, kleedde zijn eigen aan en waschte zich, haalde lijk hij het altijd deed het bed af, trok de stores omhoog en de vensters half-open.
Daarbuiten was 't een schoonen, zonnigen dag, een echtig feest-weer. Meester Vindevogel keek eens naar het met groen en kleurige festoenen behangen bakkers-gevelken aan den overkant, naar de frisch-omlooverde paaltjes langs de stoepen, naar de eerepoort welvend over den ingang van 't pleintje waar 't geburen-volk met zijn ladders nog in volle bedrijvigheid was met er loof aan vast te nagelen, en hij kon er niet aan doen maar weer voelde hij de beklemming naar zijn keel rijzen.
Maar ver liet hij 't niet komen dezen keer. Hij keerde zijn eigen kordaat om en 't was met een monkel op 't gezicht en binnensmonds een lieken hommelend, precies of 't was bij hem ook alles vreug- | |
| |
de en zonneschijn, dat hij naar beneden ging en de keuken binnen.
Luchtig zong hij zijn morgengroet naar Lieneke die bij de ronkende stoof, waarop de koperen moor stond te tsjierpen, koffie zat te malen:
‘Goeie morrege! Moederke!.... Goeie morrege!.... Toch goe geslape?....’
En binst dat het vrouwken plezierig verbaasd heur antwoord nog uitlachte:
‘Ziet eens?.... Precies of hij komt al van 't feest!.... En 't moet nog eerst beginnen!’ was hij kluchtig, met de handen op den rug en 't wit-gelokte hoofd achterover in den nek, door de groote, witte keuken aan 't rondfloreeren en schertsend klonk het terug:
‘Nu zijde mis!.... 't Is al volop aan den gang, Moederke!.... Ziet het zonneke maar eens! Voelt het, proeft het zonneke!.... Is dat dan geen feest?....’ Geenen sekond stond zijn mond nog stil. Op alles had hij iets te zeggen, op den zonnenarm die vonken stootte uit de koperen kandelaars en uit het Lievevrouwken op de kast heur goud-brokaten kleedje, op 't bebloemde cijfergezicht van de
| |
| |
kasthorlogie tegen den muur, op 't vogelgeschuifel dat door de open deur uit hun palmenhouten hof ken kwam binnengewipt, op de witte zandkrullen rond stoof en tafel over den rooden vloer geborsteld, op alles en nog, zoodat Lieneke die hem bij 't koffie-opschenken monkelend volgde eindelijk den vinger opstak en hem lachend raadde:
‘Spaart u liever een beetje, Vader!.... Wa' gade anders op 't feest nog te vertellen hebben straks?....’
‘'k Hebbe nog genoeg, Moederke!.... Wees maar niet bang!’
En hij zweeg niet, ook aan tafel niet. Tot zelfs als daarbuiten met groot gedonder de feest-bombar dekens losbrandden, zoodat het huizeken ervan schudde, de ruitjes rinkelden en Lieneke van 't verschieten heuren boterham liet vallen, monkelde hij nog monter:
‘Laat ze maar schieten, Moederken!.... Hard schieten!.... Alle zorg en kommer uit de lucht voor vandaag!....’
Rapper dan hij het had kunnen peinzen was de morgen om: 't Bezoek aan 't
| |
| |
bakkershuis om de jubilarissen geluk te wenschen, 't bijwonen van de dankmis in de Sinte Gommaruskerk, 't schrijven van eenige brieven voor haastig aangeloopen klanten intusschen en dan hun eigen gaan aankleeden. En daarmee was 't bij den éénen en stond de koets voor de deur die hun naar 't befaamde ‘Land van Belofte’ bracht waar 't feestmaal gegeven werd.
Meester Vindevogel zijn harte neep onwillens samen toen hij met Lieneke aan den arm traagzaam de herbergzaal doorschreed en de trappen op naar de opkamer waar 't rond de twee lange, feestelijk gedekte tafels al plezant rumoerde van familie en kennissen.
Nu begon 't laatste bedrijf.
Wat ging het worden?
Misschien was er onder al dat volk ook iemand, precies lijk Jaak-den-doove, die straks, als 't stuk rond zou gaan, iets van de fouten in de gaten zou krijgen en 't voortvertellen?....
En al droeg hij 't zacht-lachend gezicht luchtig hoog bij 't begroeten naar links en rechts, en al stond zijn mond van de
| |
| |
jolige zeg sels geen en minuut meer stil toen hij met Lieneke gezeten was tegenover de jubilarissen die daar, in hun hooggerugde, van bloemen en strikken omsierde zetels, met van ontroering rood-opgedrongen gezichten en pimpelende oogen verlegen zaten te lachen, toch kon hij het niet laten de oogen bijwijlen opzij te laten glijden naar wie hier allemaal al ronddraaide en wie er nog de trappen opkwam.
't Maakte hem dat angstig rondgekijk een heel paart lichter als de baas van ‘'t Land van Belofte’ eindelijk de glazen deuren aan den trap toe deed, alleman zich zette en de stilte inviel voor Pater Denijs uit de Kluis, die plechtig in zijn witte pij van nevens Moederke Kwies recht rees, met zijn mes tegen zijn glas sloeg en 't Gebed vóór het eten te bidden begon.
Van dezen linkerkant van de tafel was er alvast niets te vreezen, vond hij. Daar zat, nevens den Bakker, 't dikke Pastoorke Vinck dat den Deken verving op 't feest, daarnaast onder malkander gemengeld Marus met zijn vrouw en zijn zeven
| |
| |
jongens, eenige kozijns en nichten van den buiten, boeren met blauwe kielen aan en boerinnen met witte kanten mutsen en pompadoeren sjaals waarop goud blonk, en dan ook nog Stans Kwies met heuren vent en kinderen en een groene jagersoldaat.
Van den rechterkant zou 't ook wel goed verloopen. Allemaal hadden ze 't stuk gezien immers, ook de twee oude begijntjes die daar zaten. Alleen ginder aan den hoek bij 't venster, die twee onbekende mannen met hun brillen en hun spitse neuzen, blijkbaar gebroers, wekten algauw zijn twijfel. Ze leken hem danig ernstig, lijk geleerden bijkans, en Meester Vindevogel kon er niet aan doen, zijn hart begon er angstig van te kloppen, zoodat hij blij was dat het gebed besloten wierd en 't rumoer der stemmen weer vroolijk opengonsde om hem van zijn eigen af te leiden.
Hij draaide zich eens om naar de andere tafel, keks om naar Jaan-de-Kuiper een kluchtig rijmken toe te roepen over de smakelijk-riekende soep die de witgeschorte meiden begonnen in te scheppen,
| |
| |
maar eigenlijk om 't volk dat daar zat ook eens te overzien.
Neen, van daar dreigde God-zij-dank geen onraad meer.
Hij kende ze zoo goed als allemaal al die lachende en plezierig vertellende gezichten, allen Kwiesen en Van Rompaeys uit de stad. Die zouden de mankementen niet zien, al zaten ze een vol uur met den neus tegen het stuk. En de vier, vijf vreemden die er tusschen verspreid waren, hadden plezante kermis-gezichten, ook om niets bang van te zijn.
Alleen die twee ginder....
Ze deden Meester Vindevogel zuchten. Binst hij traagzaam zijn soep naar binnen lepelde en 't een beetje stil was, probeerde hij zijn onrust weg te redeneeren met dat het er immers maar twee waren, dat het nog niet eens gezeid was of ze er wel verstand van hadden en zoo'n andere dingen meer.
Doch baten deed het geen zierken. De schrik zat er al zoovele dagen in en die klapte hij er zoo maar op een, twee, drie niet uit.
De vrees dat zijn tafelgeburen iets van
| |
| |
zijn onrust in de gaten konden krijgen deed hem echter algauw het hoofd heffen en schijnbaar even lustig en smakelijk als alleman met 't vorket aan den arbeid gaannaardenlakkeren merte, naar 't gestoofd konijn zwemmend in rozijnensaus, naar de looze vinken met appelspijs en wat daar zooal door 't zorgende Lieneke op zijn telloor werd geschept.
Alleen moest hij een keer meer naar zijn roomer grijpen om iets uit de keel te spoelen....
En zoo kwam dan algauw de stond dat Marus recht rees en tegen zijn glas om stilte tikte.
Alleman zweeg. De jubilarissen schoven met hunne zetels een beetje opzij en uit een zijdeur kwam een meisken in witte processiekleeren dat het stuk droeg en het vóór hen met een verlegen, bevend stemmeken begon voor te lezen.
Met het hoofd gebogen en de hand aan de kin luisterde Meester Vindevogel mee toe.
't Was niets dit. Daar zou wel niemand iets op kunnen zeggen.
Maar de teekening, de teekening zelf!
| |
| |
Als die nu seffens den ronde ging doen en ook die twee ginder er hun spitse neuzen en hun brillen zouden op neer brengen?
Hij wierd er duizelig van en 't was lijk in een roes - al zat hij daar blijkbaar maar heel gewoon te glimlachen, - dat hij het meisjesstemmeken 't berijmd relaas hoorde t' ende lezen, de heele zaal in luid gejubel van: Lang zullen ze leven! losbarsten en van over de tafel den snikkenden bakker zijn handen naar hem uit zag steken en de zijnen lang en hertelijk schudden:
‘Merci.... Meester!.... Dat hedde goe' geduwd.... En.... da' g' het.... binnen tien jaar.... nog eens.... meugt doen!’
Meester Vindevogel kon er geen woord op antwoorden. Zijn keel was toe. En ook op de felicitaties niet van Pater Denijs en van Pastoorke Vinck en al die andere mannen en vrouwen die hem subiet omdrongen om te zeggenhoe schoon en aandoénlijk het gedicht toch was.
't Woelde en gonsde maar één ding door zijn grijzen kop: de teekening! de teekening!
| |
| |
Hij zag, tusschen de menschen door, hoe Marus er een wijle fier-lachend mee in de handen stond en hoe 't volk van dien hoek, de boeren en boerinnen en ook de soldaat, seffens rond hem samentrosselden om het te zien; hoe Lowie, de vent van Stans, het na een wijle overnam en er triomfantelijk naar de menschen bij 't venster mee wandelde.
Nu zou 't gebeuren....
Lowie reikte het stuk aan de twee vreemden met een gebaar van: dat moet ge nu eens zien! Ze namen het aan, bogen er hun gezichten over en ook de begijntjes schoven er naar toe om te kijken.
Meester Vindevogel meende recht te staan en effen den hof in te wandelen, want hij voelde het: dezen keer zou hij het niet kunnen verbijten lijk bij Jaak-den-Doove.
Doch, zag hij wel goed nu?
Trokken de twee mannen niet als in bewondering de koppen achteruit en knikten ze malkander niet getroffen toe?
Meester zijn adem stokte er van in zijn keel en een rilling liep over zijn rug.
Hij zag hoe ze zich dan naar Lowie
| |
| |
draaiden die seffens, fier en gewichtig, naar hem wees, hoe ze daarop hun briloogen onderzoekend over het stuk lieten wandelen en hoe er dan stilaan een glimlach van genot hunne gezichten verhelderen kwam!
Lijk een fontein in de zon, zoo spoot Meester Vindevogel zijn hart toen open. Hij begon te lachen tegen den bakker en de bakkerin en Lieneke en tegen al wie daar rond zat, wist een wijle zoo waar met zijn ontroering geenen blijf en zijn lange vingeren begonnen toen zoo maar als van zelf een marsch op den tafelrand te trommelen.
God! dat het zoo nog afliep!....
't Geroep van Marus om een lieken, verloste hem eindelijk uit zijn blijde alteratie. Dat was iets voor hem!
‘Present, jongen!’ sprak hij. ‘Hier hebde er eentje!’
Hij stond recht, lei de hand effen op 't voorhoofd en dan, als het stil geworden was, met zijn oude, bevende stem, langzaam de verzen rythmeerend, begon hij te improviseeren:
| |
| |
Op 't hoekske van de Kluizeplein
Daar woonde en bakte al dien tijd
Wel 't lekkerste van heel onz' stad!
Koek, Liersche vlaai, speculaas,
En die mij niet gelooven wilt,
Die proeft er eens eerst van mee!
Alleman klapte in de handen, men riep: bravo! bravo! en Marus, luid boven allen uit, gebood:
‘Herhalen! Herhalen Meester! Da' we meezingen!’
Hij deed het, en 't refrein werd meegezongen door iedereen, daverend. De meiden kwamen uit de keuken om mee te doen en zelf Pater Denijs met zijn zware barytonstem, die klonk als een klok, bleef in plezante geestdrift met niemand ten achter.
Alleen de bakker en de bakkerin in hun bebloemde zetels zaten daar stil te lachen en ze lieten de tranen zoo maar over hun gezicht loopen.
En na het eerste couplet, kwam er een
| |
| |
tweede, ook een klarinet en een piston werden er bijgehaald om kracht en kleur bij het refrein te zetten, en zoo zongen ze nog wel vijftien coupletten misschien, want Meester Vindevogel wist maar van geen uitscheiden.
Nu was het immers eerst echtig feest voor hem!....
Al joelde en klonk het dan over 't laatste stuk dat hij van zijn leven nog maken zou....
|
|