| |
| |
| |
Dankbaar opgedragen aan Dr. C. de Leeuw en zijne Vrouw, ten huize van wien, te Voorburg, bij 's Gravenhage, onzen Walter (1919) en onze kleine Martha (1924) in ballingschap geboren werden.
| |
| |
| |
Het jubilee-gedicht
Boven, in het onbewoonde, kaalgemeubelde achterkamerken, met zijn teekenplank op schragen vlak onder het vensterken waarvan hij echter de linnen gordijntjes angstvallig had toe gehouden, had Meester Vindevogel er drie volle dagen aan zitten werken, gebogen onder den vrees dat ook dit stuk weer eens mislukken zou.
Niet om het gedicht zelf voor Bakker Kwies zijn gouden jubilee van vijftig-jaar getrouwd, was dat te doen geweest.
Dat had hij, den eigensten avond nog toen Marus, de oudste zoon uit de bakkerij, 't was komen bestellen, in de keuken bij de gezelligheid van de lamp, met een echt plezier zoo uit éénen geut op 't papier laten vloeien. Want Meester Vindevogel kende ze al lange, lange jaren van binnen en van buiten, den oolijken bakker en zijn wijveken alsmede de smakelijke voortbrengselen van hunnen oven.
Maar 't overschrijven nadien op 't perkament papier in van die sierlijke letters- | |
| |
met-krollekens, en het teekenen en verwen van den rozelaren-eereboog daar omheen, iets waarin hij zijn heele schrijversleven zoo'n fijn behagen had geschept, dat was dezen keer, met dien ongelukkigen bibber die sedert een maand of twee zoo dikwijls door zijn oudemenschenlijf rillen kwam, een echtige martelie geworden.
Twee proeven reeds, fraai geschreven en met een vromen zorg in de eerste groene looverkens hunner omlijsting gepenseeld waren door een plotse schudden van zijn hand zóó beveegd en beklad dat hij er niets anders meer mee doen kon dan ze gauw kapot te scheuren en te verbranden.
Doch, God-zij-geloofd! deze derde, waarmee hij naar hier gevlucht was uit vrees dat Lieneke zijn vrouw of iemand van zijn klanten die kwamen voor 't schrijven van een brief, op zoo'n malheur zouden uitkomen, ging thans naar de volending.
Een laatste titske vinnig groen nog alhier, aldaar op een blaarken, een veegsken verguldsel meer op een roos, 't ophalen blauw
| |
| |
en geluwen van een wipstaartend vogelken dat op een uit-krullend taksken te kweelen zat. Daarmee was het er! En dit zonder kladden!
Er viel een zwaar pak van Meester Vindevogel zijn hart toen hij voorgoed 't penseel kon neerlaten in het waterkommeken en de doos met de verfsteentjes op zij schuiven.
En als van zelf, 't eerste van al, eer nog dat de rimpels van zorg zich hadden ontspand op zijn fijn-gesneden, zachtmonkelend oud-monniken-gezicht, gingen zijn gedachten in een opwelling van kinderlijke dankbaarheid naar Onze-Lieve-Vrouw.
Want hij voelde het maar al te goed, zonder heure hulp en bijstand zou het er bijlange nog niet gelegen hebben zooals het daar nu lag en ware 't een wanhopig gebroddel geworden met zeekrab en ezelsoor.
Dubbel en dik had zij ze verdiend de kaarsen ongezien in de Kluizekerk vóór heur glimlachend beeld geofferd, alsook de tallooze rozenhoedjes en litanies 's avonds uit den schemer achter de stoof
| |
| |
tot haar gebeden, opdat ze zich over zijn nood wou ontfermen en hem ten minste toch dit stuk, het laatste misschien dat hij van zijn schrijversleven maken zou, tot een presentabel ende te laten brengen.
't Was voor Meester Vindevogel, bij 't rechten van 't moe-gebogen hoofd, dan ook een dubbele verrassing door een gordijnspleet te zien wat voor een uitgekozen, hoogdaagsch weerken ze daarbij nog getroffen had om deze heure schoone maand van Meie in te zetten.
Rap gingen zijn handen alover de teekenplank naar de gordijntjes toe, schoven ze open en 't was hem waarachtig balsem op 't hert het zicht op de witte lentetuinen waarover in een bleek-gouden glorie dezen eersten Meidag ten avond neeg.
Lijk één groote, roze-en-witte hulde wolkten ze achter en nevens malkander de bloemende appel- en perelaarskruinen, vrij boven het schaakberd der laag-ommuurde hofkens uit, en 't rood van een achterhuisdak of 't groen van een klad klimop dat er hier en daar tusschen kleur- | |
| |
de leek er maar te zijn om al die blankheid nog te verheffen. Lochtlijnig en teer van tint klommen er omheen de oude trap- en puntgevelen der omsluitende huizen en zóó opmerkelijk stil dat het er was, zonder 't gewone gebonk van den kuiper nevens de deur of 't zinderend hamer-gezing bij den koperslager, met niets dan vogelengekweel, ievers 't zingen van reidansende kinderen en verder een vrouwestem die een traagslepend Maria liedje zong, dat het ontroeren deed. Meester Vindevogel zijn gemoed kwam er weldadig van omhoog.
‘Danig schoon!’ sprak hij. ‘Een echt Lievevrouwkensweer! En dat ik dat ni' gezien en had!’
En daarbij voegde zich 't vooruitzicht aan den schoonen avond die komen ging: het eerste Meilof in een kerk vol bloemen en kaarslicht, met gejubel van orgel, violen en gemengde stemmen, de verlichting daarna der Lievevrouwenkasten op de hoeken der straten en dan de beiaard die naar den besternden hemel zijn klare muziek zou sprinkelen, alles heur ter eere!
| |
| |
't Maakte hem blij om heurentwille en een wijle kwam weer dien vroegeren, zachten heiligen-glimlach om zijn smallen mond en zijn oogen spelen....
Met weer naar het stuk te kijken smolt zijn lach echter gauw weg. Zijn oogen liepen keurend over de getande looverkens, over de rozen en de doornenranken met de vogelkens erop, om dan langzaam met angstige aandacht, zijn heel geschrift te onderzoeken, letter na letter, van waar het groot en statig uit een mist van krullen en spiralen te spreken begon:
Aan Onze Dierbare Ouders
Melchior Gommarus Franciscus Quisenaerts & Catharina Jozefina Van Rompay
tot waar het besloot:
... Zij wand'len hand in hand, naar 't volgend bruiloftsfeest van zuiv'ren diamant!
Meester Vindevogel ontdekte ze in menigvuldigheid de fouten: slordige bekken in plaats van de fijne punten waarin blad en vogelpluimken moesten uitloo- | |
| |
pen, verfvegen over de lijnen, haken of bulten waar de letters sloten, en nog en nog, hier en daar en overal.
En als hij dan zoo aan al de meesterstukskens dacht die hij in zijn leven gemaakt had, fijn en verzorgd tot in het laatste kronkelken, lijk hij ze hangen wist met honderden in de stad en ver den buiten op, sloeg hij verdrietig 't grijze hoofd als in pijn overentweer.
Waarom had hij het ook aangenomen? Waarom op tijd en stond, en met weerdigheid er niet mee uitgescheiden?
Precies lijk hij met zijn oud, geliefd poesjenellen-theaterken - opgetimmerd in 't klimopoverspreide waschhuis achter in hun hofken - gedaan had, nadat hem op Dertienavond bij 't vertoonen van zijn Driekoningenspel de draden van den Moorenkoning uit zijn bibberende handen waren geschoten.
't Klein volk uit de geburen dat er lijk iederen Zondag-achternoen met hoopkens was komen naar kijken, had hij kunstig van 't malheur weten af te leiden en in de meening gebracht dat het zoo zijn moest.
| |
| |
Maar 't was hem toch genoeg geweest om wijselijk zijn marionettenspel te sluiten. Den anderen Zondag al reeds.
Al neep er zijn herte dan nog zóó van samen nooit meer door 't piepgat boven het tooneel die gespannen kinder-gezichtjes te zullen zien met oogen groot van aandacht naar 't bedrijf zijner zelf-gesneden, kleurig gekostumeerde poppen en al hadden zij ze daarbij nog zóó noodig al die halve sollekens entree die de kleine pollekens bij de deur op Lieneke heur tafel neerlegden....
Als dit nu maar evengoed mocht afloopen.... dat de menschen er niet al te veel van merkten van het gebroddel....
Na dees maakte hij er geen meer, geeneen, al kwamen ze 't dan voor een bisschop vragen....
't Klikken van de deurklink deed Meester Vindevogel verrast het hoofd omkeeren. Hij slikte gauw den krop van zorg die in zijn keel wrong door en eer nog dat van achter 't open-piepende deurvlak 't hoofd van Lieneke naar binnen draaide, ging er van op zijn gezicht een goeden, rustigen glimlach heur te gemoet.
| |
| |
‘Hewel, Vader? Waar blijfde nu toch? Komt ge nu nie meer eten? Ge laat me zoo lang roepen!’ berispte ze wrevelig. ‘Toch weer niet herbegonnen zeker?’
‘Bijlange ni' Moederke!’ lachte hij fijn terug. ‘Komt liever maar eens zien of het zoo goed is?’
Meteen rees zijn lang, mager figuur recht, de eene hand wenkte heur naderbij en de andere trok het zetelken opzij om plaats te maken.
Traagzaam kwam het vrouwke nader en heur bebrild gezicht keek bedroefd uit den krans heurer kanten pijpkesmuts naar de teekening als verwachtte ze zich weeral aan niets goeds.
Maar gauw sprong er een blijde lach op heur wezen en een kreetje van verwondering opende heur mond.
‘'t Is af!’ riep ze uit. ‘En ik die zoowaar dacht da' ge herbegonnen waart nog een keer!’
‘Ja.... 't is af!’ antwoordde Meester Vindevogel en dan, stiller, als aarzelend: ‘En bekijkt het maar eens goed Moederken!.... Wat peinst ge er van?’
‘Laat eens zien!’ sprak ze.
| |
| |
Voorzichtig steunde ze de vingeren op den rand van het berd, heur bovenlijf met de perelen ritseling der franjes van heur zwart-zijden mantilleken boog even en met ingehouden asem keek Meester Vindevogel toe hoe ze dan - lijk ze 't al zoovele, vele jaren gedaan had iederen keer als er een stuk van belang van onder zijn hand kwam, - onderzoekend heur bril-oogen liet gaan de rozelaren eerepoort omendom en de letterreken langs van boven tot onderen.
Zou ze 't nu ook gaan zien?
Angstig stond hij daar te wachten, met zenuwachtig pimpelende oogen en de stilte van het kamerken liet hem 't bonsen van zijn hert hooren.
Zoo arm voelde hij zich worden dat hij zijn wit-omlokte hoofd reeds zakken liet om 't heur maar alles te vertellen: van dien ongelukkig en bibber, van het sluiten van zijn theaterke en waarom hij drie keeren aan dees stuk herbegonnen was en ermee naar hier boven gevlucht....
Maar ineens was daar heur stem, blijzaam bewonderend: ‘Schoon is het....
| |
| |
Danig schoon!’ dat hem er met een schok van tegenhield.
In een langen, weldadigen zucht hief hij 't gezicht weer omhoog. Tranen van ontroering spoten in zijn oogen.
Hij had heur oude handen willen grijpen, heur oude, gebogen gestalte tegen zijn eigen aandrukken en weer eens gedichten improviseeren!
Doch hij bedwong zich gauw en eer nog dat ze ter bevestiging heuren tevreden glimlach naar hem had opgeheven, had hij zich omgewend en waren zijn handen bezig met het bergen van penseelen, verfsteenen en pottekens in zijn kist.
‘Vindt ge 't, Moeder?’ vroeg hij lijze. ‘Vooruit er dan mee.... Ze zullen het weeral mogen zien dan!’
Hij gaf heur zijn kast in de handen, nam zelf het groote berd op van de schragen en met een luchtigen: ‘Kom dan!’ droeg hij het voorzichtig het donkere, steeksche trappeken af.
Op de kommood in de voorkamer werd de teekening neergezet, achterovergeleund tegen den muur.
Lieneke bleef er nog een wijle met de
| |
| |
handen op den buik vóór staan knikken:
‘....Me' al die schoon' vergulde rozekes!.... En die vogelkes allemaal!.... Lijk voor een koning is het!.... Ze mogen content zijn bij den bakker!’
Zij zag het niet! Dat was al veel! Maar de anderen, die zouden komen kijken morgen of dezen avond misschien al?....
Even rilde Meester Vindevogel. Doch hij bedwong zich, stak gauw zijn arm onder den haren en verheugd vertellend van 't schoone Mei-weer en den avond die komen ging wandelde hij heur het witgewelfde gangsken door en de groote laag-gebalkte keuken in waar de eerste lentetafel hem verraste met een schotel platte kaas, frissche radijskens, terwe boterhammen en kommen welriekenden koffie....
|
|