| |
| |
| |
Het kind
HIJ lei 't er nogal dik op, de Vader, met dat woord ‘komedie’, veel en veel te dik. Maar toch, 't moest gezegd, was er iets van aan wat hij beweerde van den Izegrim zijn oogen.
Neen, voor iemand die zien kon, al keken ze nog zoo droomend van onder half-geloken oogschelen als dweers door de menschen en de dingen heen naar vage verten, toch waren dat geen oogen van een slaapkop, van eenen die kindsch aan 't worden was. Daar moest nog kruim in den oude zitten, vast en zeker!
Dat bleek maar al te goed een maand of vier, vijf later, op dien morgen toen Trees hem 't groote nieuws vertelde dat er in het ‘Lammeke’ een ferme, jonge zoon geboren was.
Hij zat, lijk z'hem gewoonlijk vond als ze binnen kwam, nevens de tafel, met den grooten, bruinen koffie-molen tusschen de knieën, den koffie te malen. En ze vertelde hem dat zoo, terwijl ze een beetje heur handen warmde boven
| |
| |
de stoof, lijk ze hem al zooveel nieuwskens had verteld, uit compassieusigheid, om den sukkelaar toch een woordeke te geven over 't leven daarbuiten. 't Mensch dacht niet anders of hij zou weeral maar blijven voortmalen, precies zooals hij 't gewoon was, en thoop en al eens zuchten of een moeden: ‘zoo, zoo...’ laten vallen op heur gezegde. Want of 't nu over zijn familie was dat ze 't had of over de Chineeskes aan 't end van de wereld, 't leek hem immers precies alles gelijk.
Maarneeë, nu knakte ineens het koffie-molen-gekners stil. En als ze verrast het hoofd omwendde, zat hij daar, stokrecht ineen, 't gezicht gespannen op heur gericht, en wat het toppunt was, zijnen mond bewoog. Warelijk, hij zei iets, hij sprak! Ze hoorde het! Als Trees van ze leve verschoot dan was het toen. Ze verschoot er zoo van dat ze niet eens verstond wat hij zei. ‘Ai mij!’ zuchtte ze, pakte naar heur hart en week angstig achteruit. ‘Wa' gebeurt er nu! Melse, er scheelt toch niets?... Ge maakt mij bang!’
Waarop kwaad en luid, terwijl het
| |
| |
bloed hem naar den kop sloeg, uit scheef-vertrokken mond het naar heur toe sloeg:
‘Of 't waar is wa' da' ge daar zegt! Da' vraag ik! En of gij mij soms niet voor den zot houdt!’
't Mensch sloeg er ontzet de handen van ineen.
‘Wa da' ge van mij peizen durft!’ kloeg ze verwijtend en daarbij ging heur dik, bleek hoofd met het zwartwollen kornetje erop zuchtend overentweer. ‘Niet langer als daarjuist zie, bij 't uitgaan der kerk, hoor ik het. En nogal van de meid uit het ‘Lammeke’ zelf. En dat durft een mensch zijn woorden in twijfel trekken. Als ik lieg, dan liegt de meid uit het ‘Lammeke’ ook. Ga 't er eens vragen als ge 't beter weten wilt!’
Toen week zoowaar de stroeschheid van den Izegrim zijn gezicht. En wat Trees zich nooit ofte nooit bij dien stommen-ambachtspeler had durven voorstellen, er kwam iets als een lach in zijn oogen en zijnen baard hangen. ‘Goed is 't da'k 't weet....’ mompelde hij en pakte terug den draaiknop vast
| |
| |
en begon te draaien rap en vinnig en op maat nogal alsof zijn molen een orgelke was. En wat hij daarna deed: 't brood snijen, de boterhammen stapelen die Trees gesmeerd had, den koffie opschinken en 't alles den refter in dragen, hij bleef 't alles met dezelfde vaart doen. Nog juist een lieke mankeerde erbij.
En zoo ook speelde hij zijn morgenbrood naar binnen, slurpte zijn koffie leeg, trok met de andere pekens, die hun oogen niet gelooven konden als ze hem daar zoo opgewekt vooráán zagen stappen naar 't zevenurenmiske, en al even vlot en rap was zijnen boven gedaan nadien.
Trees wist niet wat ze er van peinzen moest en ook de Vader, aan wien ze alles subiet ging vertellen, kon er geen kop aan krijgen.
‘Da' kan toch ni' voor da' kerstekindeke zijn!’ oordeelde Trees. ‘Hij bekijkt niet eens zijnen eigen zoon, wat zou hij dan met dees inzitten... Och, als 't zot nu maar niet naar buiten aan 't breken is... Daar is soms zoo weinig voor noodig...’
| |
| |
En ze twijfelde er in 't geheel ni-meer aan als ze hem daarop terug naar beneden zag komen, niet met zijn schort en zijn mouwkens aan als naar gewoonte, maar opgejoerd, met zijnen Zondagschen jas en een proper halsboordje aan, zijn baard gekamd en den hoogen hoed op den kop.
De Vader die in de gang toezicht hield op de pekens, bezig in de slaapzaal aan 't opmaken van hun bedden, trok oogen als sauspannekens. Hij zette zich vierkant, met de handen in de zij, vóór den Izegrim als om hem den weg af te snijen.
‘Hewel, hewel?.... Wa's da' nu?’ schoot hij kwaad uit. ‘Rap uw schort en uw mouwkens aan en dien hoed af! Ge gaat toch zoo geen patatten gaan schillen en roo-koolensnijen?... Of zijde soms heelemaal zot geworden?... Vooruit, weerom naar boven en geen kluchten, verstade 't?’
Maar voor den Izegrim was 't of hij niets zei. Die schokschouderde eens, drumde hem met zijn elleboog uit zijn weg en liep door. En of de Vader nu nog eens zoo luid aan 't foeteren en
| |
| |
't kommandeeren viel, dat 't heel Godshuis ervan samenklonk, hij stapte de gang uit, 't portaal door, trok de poort open en was buiten.
Zonder om te zien liep hij 't straatje uit, de kaai langs en recht het ‘Lammeken’ binnen.
't Was Jos die vóór kwam. Die bleef even als aan den grond genageld staan, stotterde toen moeilijk iets van: ‘Vader... kom binnen... er is...’
Doch de Izegrim pakte hem dadelijk 't woord af.
‘'k Weet het al, doet u geen moeite... 'k Verwacht nu maar één ding, da' g'uwen plicht zult kennen tegenover den dezen hier, zie...’ en daarbij klopte hij met de vuist op de borst. ‘Goe' verstaan?... Salu' dan, en de complementen boven.’
Waarop hij zich omkeerde en naar buiten stapte.
En Jos verstond zijn plicht, dadelijk reeds.
Toen de Izegrim tegen den noen in Sinte-Rochus terugkwam ondervond hij het al seffens. Hij had nog maar pas
| |
| |
zijn kop door de poort gestoken of de Vader verscheen, die hem vriendelijklachend mee het spreekkamerke deed binnen gaan, links van 't portaal. Soe Renders, de kleermaker van 't Godshuis zat daar met vóór zich op de tafel een pak fijn zwart laken, zijn meterlint en een boekske met een potloodstompje.
De Vader vertelde hem met veel vleiende woorden van den doop en 't feest waar hij als petere naar toe zou moeten overmorgen, dat hij daarvoor nu een nieuw kostuum noodig had en dat Soe gekomen was om hem de maat te nemen en 't dan rap te maken.
De Izegrim luisterde verwonderd, doch schudde algauw zijn kop.
‘Neeë, neeë...’ grommelde hij. ‘Geenen flauwen kul. Dees is goed genoeg. En als ze mij zoo ni willen bezien, dan nijpen ze maar hun oogen toe.’ En hij meende zich om te keeren en er van door te gaan.
Maar de Vader hield hem bij zijn mouw vast. ‘Wacht nog eens effekens, Melse!’ sprak hij rustig. ‘Da' gaat niet, man. Ge moet ermee naar de kerk, en
| |
| |
nog wel als petere. 'k Zou van den Deken geen klein beetje t' hooren krijgen als ík u zóó naar een feest liet gaan. Toe, zij nu redelijk! We zijn wij, jandome, toch altij dikke vrienden geweest! En als ge 't niet voor u zelf wilt doen, doe 't dan voor mij!’
‘Neeë, voor u niet en voor den Deken ook niet. Laat me gaan.’
‘Doe 't dan voor ulie Jos!’
‘Nog veel minder!’
‘Doe 't dan, jandome! voor uw petekind!’ riep hij luid. En daar de Izegrim temet ophield met rukken, wendde hij zich kordaat tot den Renders! ‘Hier zie, Soe, neem de maat!’
Een wijle stond de oude nog weifelend. Maar ineens met een stoot van zijn rooien kop, deed hij een stap voorwaarts.
‘Vooruit dan! Als 't voor den kleine is, is 't goed!’ grommelde hij nijdig terug en hij zwierde zijn hoed af, stak zijn armen zijlings uit en zuchtend liet hij zich bemeteren door het smalle, perkamenten kleermakerke.
‘Sesa! Voor den kleine! Zoo versta ik het ook!’ lachte de Vader. ‘En gij
| |
| |
Soe, doe een keer goed uw devoere, he? Dat het sjik wordt! En morgen komde dan voor den pas!’
‘Laat mij maar doen! E' meesterstuk maak ik ervan!’ beloofde Soe.
En niet alleen dat kreeg hij. Maar een beetje nadien werd hem een nieuwen hoogen hoed gebracht, en daarop een hagel-wit fijn hemd, een paar lage, kalfs-leeren schoenen en den avond vóór den doop moest hij in 't spreekkamertje bij Jan-Barbier komen die hem met veel zorg zijn witte manen, zijn brauwen en zijnen baard properkes bijknipte.
't Was geen Sinte-Rochus-ventje en nog minder de stroesche, boschmenschachtige Izegrim die daar 's anderendaags, rond den tienen, in zijn soepele, fijn glanzende redingote, met den baard schoon gekamd en den blinkenden hoed op 't hoofd, op malschkrakende schoenen den trap kwam afgeterd.
Trees was de eerste die hem zag. Ze sloeg heur armen in de lucht, riep:
| |
| |
‘Komt nu eens zien! Komt nu toch eens zien!’
Seffens was de Vader erbij en uit refter, slaapzaal en hof kwamen de pekens rap nader geschokt.
Heel 't Godshuis klonk weldra samen van de exclamaties. En hoe 't kwam, 't was ni-goed te begrijpen, maar dat kreupel, sleffend volkske, dat gisteren nog, voorzichtigjes den Izegrim uit den weg bleef, waagde het nu nader te komen en ze omringden hem met bewondering-uitroepende monden en armen die open-en-toe sloegen. Allemaal deden ze hun woord, wisten niet wat ze 't meest bestoefen moesten. Doch toen er iemand iets liet hooren van Mijnheer den Baron, sloeg dat algauw over en 't werd me daar een bibber-spottend vragen hoe 't ging met Mevrouwe de Barones en de klein baronnekes, met 't kasteel en zijn peerdekeju's en voor wanneer ze nu konden geïnviteerd worden om te komen eten en te komen rijen, wat de Vader naar zijn buik deed grijpen van het lachen. Maar de Izegrim deed precies of hij niets hoorde noch zag, en langzaam
| |
| |
stapte hij verder door die spitsroe naar 't portaal.
't Was slechts als Nolleke Mets, een lachbakkes met een harlekijnsneus en een mond tot achter zijn ooren, aan zijn slippen begon te trekken, zoogezegd om de kwaliteit van 't laken eens te bevoelen, dat hij zich dreigend omkeerde en brieschte:
‘Als er nu nog eenen iets zegt, dan bega 'k malheuren!’
De pekes zwegen en weken toen wel en 't was maar goed dat toen juist het rijtuig kwam vóórgereden om hem op te laden en naar 't ‘Lammeke’ te rijen, of 't ware er nog op een vechtpartij uitgeloopen.
De Vader, die er angstig kwam tusschen geschoten, zuchtte opgelicht, als hij 't rijtuig-portier zag toekletsen. Hij smeet rap de poort dicht, joeg met luid geroep de kwebberende pekes terug den huize in.
‘Een raadsel is 't,’ sprak hij tot Trees. ‘Wat geen mensch in den heelen wereld heeft gedaan gekregen van dien zot, voor een kerstekindeke dat hij nog nooit gezien heeft, doet hij het. Ja, ja,
| |
| |
hij gaat vandaag verzaken aan den duvel en zijn pomperijen. Ge zult het zien Trees, hij wordt nog handelbaar!’
En 't was de Vader niet alleen die dien dag zoo oordeelde. Jos en Trintje Nieuwejaers die den oude met kloppend hart en tranen in hun oogen, ontvingen dachten het.
En als hij boven kwam en zoowaar lachte tegen den wolk van een jongen, dien de baker was aan 't opdoen voor den dooptocht, dacht Marie het ook.
En Mijnheer Pastoor, en de koster en de twee stoeltjeszetsters ter kerke bij den doop, dachten het, en zoo ook de heele familie met wie hij, in de groote eetkamer van 't ‘Lammeke’ aan den feestdisch aanzat.
Hij zei wel niet veel, zat daar zoowat lijk een doove wien de helft ontging van wat er verteld werd, maar toch was hij los van beweeg, keek niets uitdagend meer, en hij at en dronk smakelijk mede van alles wat er werd opgebracht.
Trintje Nieuwejaers bizonder was er
| |
| |
in den hoogsten hemel mee. Ze blonk van geluk en deed niets dan zuchten. En al had Jos, die dien heelen ommekeer maar half-en-half vertrouwde en met grooten schrik zat dat het almeteens weer scheef zou loopen, heur nog zoo de les gespeld hem gerust te laten en stil zijn gangen te laten gaan, ze kon het toch niet laten hem gestadig van alles toe te schuiven met een moederlijk; ‘Hier zie, Melse, bedient u maar... toe... 't smaakt immers!’
Voor niets wat rond heur verteld werd en gebeurde had het menschke ooren, verloren als ze was in heuren schoonen droom dat hij nu weldra voorgoed Sinte-Rochus zou verlaten, dat hij dan als een treffelijke mensch hier in 't ‘Lammeke’ zou leven en daarmee ook een heel dik punt kon gezet worden achter dit zot Izegrim bestaan. Och, zoo geerne had ze er over willen beginnen, nu direct al. Doch dan dacht ze aan Jos zijn woorden: ‘Laten doen... niet forceeren... Hij was nu al zoover, en dat nog wel uit eigen beweging... de rest zou nu wel komen ook!’ en de angst dat hij weer zijn kuren kon krij- | |
| |
gen, deed heur voorzichtig zwijgen.
Doch één stootje, het heure, die goei richting uit, moest ze er toch kunnen aan geven, of 't maakte heur anders nog ziek.
En daarom, om het toch maar rap te zien gebeuren, zou ze morgen reeds, een vurige noveen ter eere van Sinte-Antonius, patroon der zoekers beginnen, met al-avondlijk erbij, in 't licht der twee gewijde keersen voor zijn beeld op heur schapraai, een innig rozenhoeiken.
Ze waren nu op den goeien weg, ze moesten nu op den goeien weg blijven, kost wat kost. Ze voelde het, ze zou 't nog wel eens mogen beleven, dat dees groote schande en dat verdriet van de familie zou worden weggenomen. Als ze maar vol hield!...
Ze hield vol, Trintje. En toen Marie heuren kerkgang had gedaan, hielp ook zij mee.
Na die eerste noveen, kwam er een tweede en een derde, en dan nog en nog. En de rozenhoeikes die ze lazen,
| |
| |
och, die waren algauw niet meer te tellen!
Want veel verandering kwam er daarvoor niet bij den Izegrim.
De vader, die nu goeie vriend geworden was met Mijnheer Jos en met Trintje, en nog al dikwijls een kistje sigaren of een flesch Kempenaar bezorgd kreeg, had hem, uit eerlijke schaamte, van zijn knechtschap willen ontdoen, maar voor geenen waarom wou hij zijn schort en zijn half-mouwkes afstaan. Hij zette zijn pekes-leven, zooals hij 't nu eenmaal begonnen was, gewoon voort, maakte 's morgens de stoof aan, keerde keuken en refter uit, maalde koffie, sneed brood en jaste de aardappels, en 't kostte den Vader een duvelschen moeite, om hem eindelijk, zonder ruzie of geweld, den versleten en gelapten slodderjas en de te korte broek doen af te geven in ruil voor iets fatsoenlijks.
Een ding alleen was er veranderd. En dat was dat hij, zoo na den noen, nadat hij met Trees den afwasch uit de voeten had gedaan, vóór hij zijn veste-wandelingske begon, eerst naar 't ‘Lamme- | |
| |
ke’ trok om er naar den kleinen Melse in zijn witte wieg te gaan kijken.
En nu mocht het kuipen regenen, vriezen dat het kraakte, donderen en bliksemen als voor een laatste oordeel, dag aan dag, op 't zelfde uur was hij daar. Hij zei nen korten goeien dag, nam een stoel en zonder nog een woord te zeggen of te luisteren naar wat Jos of Marie of de twee meisjes vertelden over het borelingsken, bleef hij peinzend zitten kijken naar dat roze kopke en die roze vuistjes teer-kleurend in den wolk van tulle en linnen.
Maar zoo stillekestaan, samen met 't ontwaken van 't kindeke zijn groote, blauwe oogen op de gezichten en de dingen rondom, kwam de Izegrim uit zijn schouwende zwijgzaamheid. Eerst was 't een stille glimlach, dan volgde er het spelend beweeg van zijn oude vingeren boven het gespannen-kijkend gezichtje en tegen dat hetventje rechtop kon zitten was het al zoover dat hij mee kraaide en frazelde, aan zijn baard liet trekken en er zelfs, zonder zich te geneeren voor de anderen, met zijn versleten bromstem vreemde liekes
| |
| |
voor zong, God-weet! van waar meegebracht.
En toen het jongske te kruipen begon, liet hij er zich op den grond neer zakken, kroop mee op handen en voeten de kamer rond, en hij baste en miauwde er dan op los, al erger of de kamer vol ruziemakende katten en honden zat.
Niet alleen kwam hij er zoo mee spelen, maar 't was verschietelijk wat hij er iederen keer voor meebracht in zijnen slipzak. Betteke uit ‘'t Zuikeren Schip’ en ook de Neus Verboven, die een snoep- en speelgoedwinkelke op de Groote Markt had, wreven geen klein beetje in hun pollen voor zoo'nen klant. Vandaag kocht hij er dit en morgen dat, alles kwam aan de beurt. Poesjenellen, bont als een boerenkermis en met cimbaalkes aan de vuisten, kaatseballen dikke en dunne en blinkend gelakt in geel rood groen en met figuurkes erop of ruiten, blok-, bouw-, soldaten- en herdersdoozen van alle mogelijke grootten, harlekijns en poppen, prenteboeken en mannekes blaren, mond muziekskes,
| |
| |
trompetten, fluiten en trommels, veel te veel om 't allemaal te vernoemen.
En als hij dat dan, zoo heel langzaam te voorschijn trok, en dat gezichtje zag open gaan en de handjes zag grijpen, dan kon hij lachen dat de tranen in zijn baard rolden.
Jos en Marie volgden met lachenden angst die overstrooming van speelgoed. 't Een kistje stapelde zich op na 't ander in den hoek achter 't buffet, zoodat ze weldra ni-meer wisten waar ermee te blijven en Jos er plaats moest voor inruimen onder zijn toog in den winkel.
‘As da' zoo voort gaat, kunnen wij binnenkort een speelgoedwinkelke beginnen!’ schertsten zij tegeneen. ‘'t Ergste voor Betteke en den Neus Verboven! Die krijgen concurrentie!’
Doch Trintje Nieuwejaers vond het absoluut geen ding om mee te lachen. Dien overentover, neen, dat deugde niet, en 't was ergerlijk als ge dacht aan die twee sloren van meisjes die toch ook zijn kleinkinderen waren en nooit ofte nooit wat kregen; 't leek wel of ze bestonden niet voor hem.
| |
| |
Had ze gemogen, ze had het hem allang gezegd, en ferm ook.
‘Ja, ja!’ zuchtte ze. ‘Zoo gaat het met die mannen. Den eenen keer te bot en den anderen keer te zot. Véél te bot en ook véél te zot. Hij is ons Melske, zoo klein of hij is, geen klein beetje aan 't bederven. Laat da' kind zoo grooter worden! 'k Hou mijn hart vast als 'k bedenk wat er kan van voort komen!’
Jos moest daar dan wel om lachen. Hij pakte ten antwoord zijn jongske onder de armen, stak het kraaiende kind hoog boven zijn hoofd en wandelde er zoo mee de kamer rond.
‘Hoorde da', ventje!’ sprak hij ertegen. ‘Nichtje houdt heur hart vast voor u! Maar 't zal wel niet noodig zijn, ni-waar? Wij zijn wij er toch ook nog om op ons ventje te passen!’
Dan wond Trintje zich eerst terdege op. Ze werd er rood van. En ze begon over wat ze noemde de vontesmet, haalde voorbeelden en voorbeelden aan van kinderen die naar hun peter aardden, en was het soms niet om te bibberen en te beven als dat hier ook
| |
| |
het geval zou worden? Was het al ni meer dan genoeg dat er éénen Melse in de familie was geweest, als dat ze er nog een tweede ging en laten bij maken! En nu mochten Jos en Marie heur honderd keeren herhalen dat dit niet zijn zou, dat ze toch ook wel oogen hadden om te zien wat voor kind Klein-Melske was, Trintje kon dien schrik niet van zich af zetten.
‘Wacht maar, wacht maar!’ kloeg ze. ‘'k Weet immers wa' da'k weet. We zullen later nog eens spreken!’
't Jongske werd grooter intusschen, leerde loopen en spreken, kreeg zijn meisjeskrullen afgesneden en zijn eerste broekske aan, maar geenen achternoen ging er voorbij zonder dat Grootvader met hem was komen spelen.
De vloed van klein-kinderspeelgoed mineerde gelukkiglijk wel, maar 't waren nu ander brokken die ze voor hem in ‘'t Lammeke’ binnenbrachten, brokken lijk een koningskind ze niet had. Peerden op hobbels en op wieltjes, getuigd en versierd als voor een generaal, wagens, geweren en sabels, treintjes en schepen, een heelen the- | |
| |
ater met marionetten die loopen en knielen en zitten en knikken konden en 't zatlappeken spelen ook al, waren het, en achter in den hof liet hij een touter maken en een wipplank en zelfs een stoot-moleke met twee schuitjes aan en vier beenlooze houten peerdekens, met een zaal en toom.
Den hof van ‘'t Lammeke’ de jong van heel de stad spraken over niets anders meer en naar Melske, die dat allemaal rijk was, keken ze op als naar een wonder.
En nochtans zooveel liet het jongske zich aan al die plezante dingen niet gelegen. Als Petere erbij was, of Vader of Moeder of de zusterkes, dan kon hij er zich goed mee amuseeren, maar voor de rest keek hij er amper naar om. Zelfs Donderdags achternoens als de broekventjes uit de geburen en ook de school vriend innekens van zijn twee zusjes er mochten komen spelen, als de hof dan vol krioelend leven, gelach en blij geroep was, liet hij de anderen gerust op 't moleken rijen, liet ze wippen en touteren en hobbelen zooveel en zoolang
| |
| |
ze 't zelf wilden, zonder iets voor zich te vragen, en Ouwe-Melse die dan ook kwam kijken, moest stooten en aandringen opdat hij toch een enkelen keer mee zou doen.
‘Ziede wel, Nichtje!’ zegde Jos tot Trintje Nieuwejaers. ‘Wat heeft hij nu allemaal ni gekregen, onzen kleine? Wie mensch zou 't nog kunnen optellen! En zeg, waar is 't bederf?’
Trintje kon 't niet zeggen. Neeë, bederf was er nog niet aan Kleine-Melse. Hij kon naar de andere kinderen met plezier staan kijken en meelachen kon hij ook. En van tegenwringen en judasserij, zooals ze 't bij zijn peter had gekend, God-zij-geloofd! daar was er niets van te bespeuren.
Maar er waren nog andere dingen om schrik voor t' hebben, vond ze. En met bevende stem en groote oogen sprak ze dan van den kleine zijn verzotheid naar Ouwe-Melse zijn vertelselkes.
‘Als 't avontuur daardoor maar in zijn bolleke niet slaat!’ zuchtte ze. ‘Ne mensch kon immers nooit weten wat ervan voortkomt!’
Jos en ook Marie lachten eens hartelijk
| |
| |
om die overdreven bezorgheid. Wat kind hoorde niet geerne vertellen! Toe, dat zou ook wel meevallen!
Maar Trintje was er met geen rede vanaf te brengen. En als ze zoo bij toeval, 's achternoens, op dat nieuw spelleken uitkwam dan kon ze beginnen zuchten en met heur oogen draaien al erger of 't alles reddeloos verloren was. Nu, 't waren geen vertelselkes van Blauwbaard of van Janneken en Mieke, waarmee de Isegrim voor de pinnen kwam.
Hij had speelgoed geschonken aan zijn petekind, zooveel en zoo schoon lijk een koning het niet zou gedaan hebben: 't Kon dus niet anders of 't zou met de vertelselkes navenant zijn. Daarenboven wie zou dat beter gekunnen hebben dan hij die dertig jaar over de wereld had gezworven en Godweet! waar al niet gezeten?
't Was begonnen op een achternoen met triestigen regen, terwijl ze onder hun twee met een herdersdoos aan 't spelen waren. Een koeiwachterke was versukkeld geraakt en nergens meer te ontdekken. En daarop, met half- | |
| |
fluisterende stem, was de Izegrim aan 't vertellen gegaan 't verhaal van een levend koewachterke, ievers in een ver, woest land, dat verloren geloopen was diep de bosschen in en waarnaar hij, Ouwe-Melse, samen met veel andere menschen nog, die fakkels en lanteerns droegen en honden bij zich hadden, op zoek was getrokken en 't gevonden had ook.
Dat had de deur opengedaan, 't Speelgoed geraakte zijn tooverglans kwijt voor den kleine, en van als de Izegrim een voet in ‘'t Lammeke’ zette, hing hij hem af aan de beenen met een dringend en smeekend: ‘Toe Grootevâ... vertellen... vertellen!’
Grootevâ weerde het in den beginne wel zooveel hij kon. Hij zuchtte erbij, krabde zich achter de ooren.
Maar Melske liet niet af en 't duurde dan ook niet lang of de oude gaf toe.
En wat 't verwonderlijkste was, hij vertelde van zijn eigen, altijd en nog van zijn eigen, en dat was geen klein bier van een mensch lijk hij die aan de vierhoeken van de wereld gezeten had. Melske kwam dan telkens heel dicht
| |
| |
tegen zijn knie leunen, en al verstond hij er de helft niet van, met oogen strak en groot-open op het naar hem gebogen, vertellende gezicht en wit van spanning, bleef hij daar zoo zonder te roeren of te asemen bijkans. En waar hij nooit ofte nooit een woord over gelost had, wat ze misschien zelf met al 't geweld van de wereld niet uit zijn dikken kop hadden kunnen trekken, hij gaf het nu van zelfs, vergetend dat er nog andere luisteraars in deze kamer waren dan het ventje voor wien hij het deed.
Waar had hij overal niet gestoken? Jos en Marie konden hoe langer hoe minder hun ooren gelooven.
Geen land in den heelen wereld of hij bleek er geweest te zijn, en wat had hij allemaal niet gedaan: koolputter, matroos, boerenknecht, glasblazer, nachtwaker, leurder, tandentrekker, circus-zot, koetsier, goudzoeker, stamineebaasen nog veelmeer, gezwegen van zijn avonturen die een mensch aan 't rillen brachten en ontzet naar den kop deden grijpen.
En zoo keer na keer, hoe meer de Ize- | |
| |
grim er leek in te geraken, hoe hartstochtelijker het ook werd.
't Kind moest er weldra niet meer naar vragen, hij begon na een tijdeken uit zich zelf, luider groeide zijn stem, zijn oogskens begonnen erbij te flikkeren en felle hoekige gebaren onderlijnden alles, als om de hevigheid van alles te laten voelen.
Al die herinneringen ze pakten hem stilaan zoo in, dat hij zonder er iets over te zeggen in Sinte-Rochus zijn knechtschap liet liggen, zijn kamer vergat te doen en direct na de mis, met den kop naar den grond en op gejaagde stappen, den buiten optrok om er ange, lange tochten te doen. Zelfs verg at hij menigen keer het noeneten, bleef gewoon weg en kwam slechts tegen den drieë, bestoven of beklodderd, in ‘'t Lammeke’ binnen vallen, want dat sloeg hij nooit ofte nimmer over. Jos en Marie en Trintje en zelfs de Vader, begonnen zich weer ongerust te maken over den Izegrim.
‘Heb ik het ni gezegd!’ jammerde Trintje. ‘Da's allemaal door da' vertellen! En we waren nu zoo goed op
| |
| |
weg! Gezwegen van onzen Kleine!’
En ze achtte het heele spel voorgoed verloren, toen ze een beetje later hoorde, dat hij zoowaar weer naar ‘Den Hemel’ trok, om er met het trekkend volkske van de blauwe-tent gaan te kaarten en te vogelpikken.
‘Da's 't begin! We raken hem weer kwijt!’ zuchtte ze.
Toen kwam echter gelukkiglijk de tijd dat Klein-Melske naar school moest en daarmee was 't afgeloopen met den Izegrim zijn achternoensche verteluurkes.
En, curieus genoeg, temet scheidde hij er uit met zijn zotte wandeltochten, en ook met de pintjes-pakkerij met dat straat-uitschot in ‘Den Hemel’.
In ‘'t Lammeke’ asemden ze verlucht op. Ze hadden zoo gedacht: da's 't begin van 't ende, hij trekt er vast en zekers weer uit. En als ze daarop van den Vader nog hoorden dat hij weer met zijn blauw schort en zijn halfmouwkes naar beneden was gekomen en terug in de keuken zijn werk deed, voelden ze zich weer heelemaal gerust
| |
| |
gesteld. Trintje was er zoo blij mee dat ze er een miske van dank liet voor lezen. De Izegrim verschoof zijn bezoeken tot na den vieren als de kleine thuis was van school. 't Was nu zijnen toer om te luisteren, want er kwam geen eind aan alles wat Melske hem te vertellen had van de school en van de meesters, van de kameraadjes en de platen aan den muur en de spelletjes die ze speelden op de koer en zoo honderd andere van die dingen.
Nooit begon Oude-Mels nog over zijn avonturen, doch in de plaats daarvan kwam hij alle Donderdagen 's achternoens, als de scholen vrij hebben, het ventje halen om er aan zijn hand een wandelingske mee te doen, zoo door de stad en ook al eens buiten op.
In ‘'t Lammeke’ waren ze er danig mee ingenomen.
Zie, da' was nu nog eens iets goeds! Klein-Melske hield hem straf vast, zijn Petere. Hij bracht hem nog waar ze hem hebben wilden. Maar geeneenen die er aan dacht dat die wandelingskens, zooiets navenant de speelgoed en vertelselkes-furie kon worden!
| |
| |
De eerste keeren verliep het goed en treffelijk. Ze wandelden eens naar de visschers kijken aan het Sas, of verder naar de reekens van 't Hofke van Ringen, en ook trokken ze eens naar ‘De Papegaai’ een befaamde afspanning waar ze lekkeren platte-kaas hadden en hooge touters voor groote en kleine kinderen.
Doch den vierden keer zat het alweer scheef. Hij klom zoowaar, met dat klein broekventje van een Melske den Sinte-Gommarustoren op! Hij liet hem 't uurwerk en den koperen rammel-trommel zien, kroop tot in 't klokken-huis en toonde hem vandaar het heele land met zijn torens, molens en dorpen. En toen ze naar beneden kwamen had hij in een spleet van den trap-koker een toren-hanne weten te verrassen waarmee ze fier als koningen naar huis kwamen.
In ‘'t Lammeke’ wisten ze niet wat ze hoorden. Den toren op, en met da' schaap! Ze rilden ervan.
Jos vond het noodig er een woord over te zeggen. Neeë, dat was toch nog een beetje te vroeg. Peinst eens,
| |
| |
een kind van zeven jaar en de trap die zoo sleetsch was!
Doch de Izegrim voelde zich beleedigd. ‘'k Ben ik er toch bij!’ gromde hij terug. ‘Door de hel gaan ik er mee en geen haarke zal er aan miskomen. Weest maar gerust!’
En als om te bewijzen dat hij met hun niets inzat, nam hij hem den volgenden keer mee op een mosselschuit die juist afzeilde, vaarde ermee tot voorbij Duffel en kwam in den valavond met het stoomtrammeke van ginder terug.
Gelukkig dat het te regenen begon en ook regenen bleef, zoodat het met die wandelingskens voorloopig uit was.
‘Spijtig!’ zei de Izegrim. ‘'t Is anders zoo fijn buiten! Maar 't is niets, Melske, kom op!’ En voor een verandering leerde hij den kleine intusschen met de kaarten spelen.
Naden regen viel de vorst in. De overstroomde beemden, de Nethe en de vijvers vloerden toe en de witte sneeuw kwam de wereld donzig toedekken.
‘Sesa!’ riep hij uit. ‘Da's ook goed, manneke!’
De kaarten vlogen de kast in, hij kocht
| |
| |
voor elk een paar ferme schaverdijnen en warm ingedoefeld, met wanten aan en wollen sjerpen om den hals, trokken ze er onder hun getweeën als gezworen kameraden op uit. Hij leerde den kleine schaatsen rijden, trok hem achter zich aan een stok mee ver weg over de effen beemdenvlakte en voor een afwisseling nam hij hem ook wel eens mee naar den Molldijk om er sneeuwforten te bouwen, sneeuwventen te maken en elkaar met sneeuwballen te bekogelen.
Neen, al schudden Marie en Trintje nog zoo het hoofd, tegen dees had Jos niets in te brengen. Hij luisterde lachend en met genot naar 't opgetogen relaas dat de kleine van al die tochten deed. Altijd was 't wat anders. Waar de oude 't verzon, 't was niet te begrijpen. En daarbij hoe gezond en sterk werd 't ventje er niet van, hij kon eten als een beer en nooit ofte nooit dat er iets aan mankeerde, geen vallingske, niets.
Doch als hij dan weer, bij 't invallen van den dooi, 't hooren kreeg dat ze samen, over de grachten achter 't Sas,
| |
| |
scholleken-tits waren gaan doen, dat Grootevader er, oei zoo bij! was ingeschoten en dat ze toch zoo gelachen hadden, dan trok hij toch weer groote oogen en kwam er angst op zijn herte nijpen.
't Open weer stond nu voor de deur en wie kon zeggen met wat plannen en streken dat spitsvel van zijn Vader rondliep? Hij leek in den laatsten tijd een echten kwâjongen geworden, en wat voor éénen dan nog! En met dien zou hij zijn jongske op stap laten blijven gaan?
Als hij nu eens kordaat zei: gedaan ermee? Tot nu toe had hij 't toegelaten, zonder er een enkel woordeken op te zeggen, en wat dan? Wat zou dat voor den oude zijn?
Neen, dat kon niet. Hij moest verder afwachten.
Maar in alle geval hij zou er een oogske in 't zeil blijven houden, en met kuren, lijk dees nu, moest hij niet meer beginnen!
|
|