| |
| |
| |
De pelgrim
NATUURLIJK, zooals 't lieke begonnen was, zoo werd het voorts gezongen ook. En of Jos nu een oogsken in 't zeil hield of niet, de twee gingen hun uitgelaten gangen ongestoord verder.
Geenen Donderdag wentelde er over het rood-en-witte stedeke, of op den rammel van twee uur stapte de Izegrim de groene, gothieke poort van Sinte Rochus uit, al molekes slaande met zijn mispeleer en met een fellen lach op zijn rood gezicht. En maar pas was hij op de Kaai of ginder vloog met een luiden tjing de glazen deur van ‘'t Lammeke’ open en kwam Klein-Melske juichend en arm-zwaaiend naar hem toegestormd.
Hadden ze dat koppel laten betijen z' hadden van iederen dag een Donderdag gemaakt, want de oude zoowel als de jonge had den duvel gezien aan alle scholen en schoolmeesterij.
‘De school?’ schampte de Izegrim.
‘Weete wa'? Ze moesten ze allemaal in brand steken en er al ulie geleerd- | |
| |
heid bij smijten! Gijlie met ulie scholen! Komt maar eens mee naar landen waar er geen zijn! Peinsde gijlie nu da' ge slimmer of beter zijt dan die menschen ginder? Ge doet me lachen!’
En al verstond Kleine-Mels op verre na niet wat Grootvader zei, gelijk gaf hij hem: in brand moesten ze gestoken worden. Want lezen, schrijven, rekenen en al wat maar van in de verte naar leeren of scholen rook, geen woordeke moesten ze erover reppen of hij trok een gezicht alsof hij sterven moest. Was er het dreigement ni geweest dat ze hem nooit ofte nooit 's Donderdags nog zouden laten meegaan, hij was er niet naar toe te krijgen geweest, zelfs met geen stokken.
Och, wat zagen ze er mee af, Jos en Marie! En 't wierd al maar erger en erger, zoodat Trintje heur paternostersbidden met de intentie den Izegrim uit het Godshuis te drijven, zelfs opgaf, en 't in de plaats daarvan begon te doen voor den kleine, opdat Ons-Heer hem als-'t-u-blieft toch op de rechte paden zou houden! Want zaagt
| |
| |
ge hem ook misloopen! Ze mocht daar niet aan denken of ze vergrauwelde erbij!
Waar ze allemaal naar toe trokken, die twee, 't was niet om bij te houden!
Heel het land, drij, vier uren in 't ronde ketsten ze af en alle wegen en wegskens, bosschen en boschkens, grachten, beken, heikens, vennen, kapellekens, herbergen en afspanningen, wind- en watermolens, om niet te spreken van de boerenhofsteeën met hun menschen en hun beesten, en hun boogaerds, ze waren er geweest en kenden ze van buiten en van binnen. En 't was ook niet om zoo maar een keer gaan te kijken, lijk stadsmenschen gemeenlijk doen. Bijlange niet! Zoo iets kon men toch niet verwachten van den Izegrim! Hij zelf zei er nooit iets over, maar Kleine-Mels des te meer! Die was er fier mee lijk een haantje.
Als hij zoo terug kwam met een rood, verbrand gezicht en groen-en-grijs van 't mos der boomen en 't stof van de wegen, kregen ze in ‘'t Lammeke’ 't heele relaas van den tocht. Ze kon- | |
| |
den erop aan altijd was er de een of ander waaghalzerij bij geweest. Hij had in boomen geklommen om naar de vogelennestjes te gaan zien, had bij den eenen of anderen boer peerd mogen rijden, was bij een mulder met de zak-koord naar boven getrokken, of ze waren gaan roeien of zwemmen of boogschieten en zoo honderd van die dingen meer.
Jos en Marie ze werden zoo stilaan gewend aan dat wildemansleven van hun jongste buiten in de open lucht en ze lachten er hertelijk om als hij weer eens met een vijf in de broek of met schrammen in zijn gezicht thuiskwam.
Alleen Trintje kon er zich maar niet in schikken. En ze zei 't ook vierkant wat ze van peinsde van zoo'n educatie vlak in den Izegrim zijn gezicht.
Doch die lachte dan eens spottend.
‘Is 't mijn petekind of is 't dat van u, Me'-Nichtje?’ vroeg hij. ‘Ge zoudt gij er toch ook geenen labbekak van zien willen maken, zoo eene om in een glazen kastje te zetten? Een kerel moet het worden, eene met vuisten
| |
| |
aan zijn lijf, die weet wat hij wil en die voor geenen waarom op zijn kop laat zitten! Da' leeren ze op uw kak-scholen niet, Me'-Nichtje. Laat me maar doen, 'k ben er immers altijd bij!’
Ja, dat moest ze toegeven, hij was er God-zij-geloofd! altijd bij. Tot nu toe ten minste. En hij paste goed op zijn petekind en daarom zweeg Trintje dan maar. Want was het al niet heel, heel veel dat een bullebijter lijk hij, dat op't leste van zijn leven was beginnen doen? En de Donderdagachtemanen volgden elkaar op, en voor een verandering kwamen de vacanties als elken dag een Donderdag was en een dubbelen nogal, van 's morgens tot 's avonds, noen-over-al.
Zoo ken telden er een jaar of twee, drie en ongezien kwam de tijd dat Kleine-Mels nu ook eens 't een en ander alleen wilde probeeren, zonder dat Grootvader er bij was.
En hij begon direct met stukken dat de menschen die 't hoorden er van vergriezelden en er krampen van kregen in hun handpalmen en in de zolen van hun voeten.
| |
| |
Een jongske op school had per ongeluk een bal in de dakgoot gegooid en terwijl hij met een verdrietig gezicht aan een paar kameraden de plek wees waar 't ding ievers liggen moest zagen ze daar in 't steeksche, leien dak een vensterke opengaan en Kleine-Mels die er doorkroop. Hij liet zich voorzichtig tot in de goot glijen, liep toen den bal oprapen dien hij onder 't luid gejoel en geroep der bengels naar beneden wierp, liep terug tot bij 't vensterke en trok er zich even gerust en kalm weer door.
De meesters die dat zagen, sloegen wit uit van den schrik en eenige momente zweetten ze water en bloed.
Kleine-Mels kwam lachend, precies of 't was niets, naar beneden en toen een der meesters, koleirig 't en kon ni meer, hem bij zijn kraag pakte om hem in een hoek te duwen, werd hij rebelsch, rukte zich los en zonder klak of jas rende hij de school uit, recht naar huis.
Toen ze daar even later van 't gebeurde hoorden zaten ze een wijle als van de hand Gods geslagen.
Jos deed niets anders dan zuchten,
| |
| |
Marie en de meisjes schreiden en als Grootevader daarop binnenkwam en vernam wat er voorgevallen was, werd hij toch ook wit en kreunde onwillens: ‘ai mij!’
Er volgde een sermoen op van Jos, en een ferm. 't Scheelde ni veel of hij had slagen gekregen ook. 't Huis denderde ervan.
Ook de Izegrim werd kwaad, stak de vuisten omhoog en dreigde met van alles en nog.
Doch als het ventje dan plots te schreien begon, en naar hem toegewankeld kwam als om beschutting, viel temet zijne koleire en rolden er zoowaar tranen uit zijn pimpelende oogskes.
Toen was 't amen en uit met die wilde Donderdagsche tochten, met 't boomen klimmen en 't peerd rijen en 't spelevaren en 't werden tamme wandelingskens naar ievers een boerenherberg om er wat gaan te kegelen, te vogelepikken of met den boog naar den doel te schieten. De boeren op 't land of op de hoeven, de mulders, de schepers, de smeden of de visschers op de Nethe, ze zagen nooit het won- | |
| |
derlijke koppel nog komen afgezakt om mee te mogen doen.
‘Lijk alle ding, heeft ook dees zijn goed in gehad!’ oordeelde Jos als hij merkte hoe Kleine Mels stiller werd en zelf niet meer naar die wilde streken vroeg.
En ook de Izegrim, die dat zag, zuchtte opgelucht.
‘Just op 't kantje af!’ zei hij tot zijn eigen. ‘Da'k daar ni aan gedacht had! Nu had dat eens verkeerd moeten afloopen! God-van-de-zeel en dat door mijn schuld! 'k Was er zot van geworden!’
Maar seffens daarop kwam er toch iets als fierigheid in hem.
‘Hij dúrft! En hij 's vást ook! En dat heb ik hem geleerd!’ pochte hij. ‘Laat hem maar gaan! Laat hem maar gaan! Maar we moeten er dicht blijven! Heel dicht!’
Daarmee stonden ze in ‘'t Lammeke’ ook weer een stap verder.
Zoo dachten ze ten minste. Want van de waaghalzerijen die Kleine Mels buiten hun weten uithaalden, wisten ze niets.
| |
| |
Trintje hoefde nu niet meer te bidden voor hem, vond ze, en ze kon nu weer heur gepaternoster tot Sinte-Antonius wijden voor den Izegrim zijn verdere bekeering. Ze twijfelde er niet aan, nu moest ze 't winnen en ze riskeerde het zelf hem erover aan te spreken.
‘Zoude nu eindelijk ni bij Jos gaan inwonen, Kozijn?’ sprak ze smeekend. ‘Wa' blijfde gij daar toch doen in dat arme-menschen-Godshuis? Toe, peins ook eens aan uw petekind! Ge zoudt er ons allemaal toch zoo blij mee maken!’ De Izegrim zei niet neen, zei niet ja, keek zelf niet kwaad en al wat hij deed was eens zijn rooden kop, met die zotte, vernederende bui erop, overentweer schudden.
En 't zou er vast en zeker van gekomen zijn ook. Trees zei dat ze 't voelde aankomen, en ook de Vader was van dat gedacht, al vond hij het jandome! spijtig, danig spijtig, want ze waren niet meer te tellen de kistjes sigaren en de flesschen Kempeneer die hij zoo in den loop dezer jaren had toegestopt gekregen.
| |
| |
Maar toen gebeurde er iets, dat die schoone hoop pardoes en hard in gruzelementen sloeg.
Op een achternoen, na den vieren, was Kleine Mels weer eens, zooals 't meer gebeurde, met jongens uit de geburen piepenborg gaan spelen in den ‘Tieber’, een groot, oud houtmagazijn op de Kaai. 't Was nievers, zelfs in de bosschen niet, zoo plesant piepenborg spelen, als dáár tusschen, achter en op de stapels planken, en op de vele droogzolders waar 't meubelmakershout geborgen lag.
De jongens hadden zich weggestoken en Jommeke Neels, die onder de poort bij 't pot tot honderd had geteld, keerde zich juist om als er door 't luik in de zoldering, waardoor de planken naar boven werden geheschen, iets lijk een zak rap naar beneden kwam gevallen en met een drogen smak op den grond terecht kwam.
Jommeke verschrikt, keek toe en zag daar, slap en als ineengevouwen en wit als de dood, Mels liggen.
Lijk zot vloog hij de koer op, riep, dat
| |
| |
't helmde: ‘Mels is gevallen! Van 't zolder gevallen!’ en subiet schoten de jongens en 't werkvolk en den baas en madam van den Tieber toe.
Voorzichtig raapten ze hem op en droegen hem binnen in de woonkamer op den canapee, terwijl er eenigen rap naar ‘'t Lammeke’ liepen en ook naar Doktoor Peeters die vlak bij woonde.
Op een sibot waren Jos daar en Marie en de meisjes, en de geburen die in de poort samen troepelden hoorden daarbinnen een gekres opgaan dat ze er koud van werden en tranen in hun oogen kregen. Ze vroegen de jongens uit die er asemloos bij stonden en moeilijk vertelden wat er gebeurd was, ze wezen elkaar het hooge, noodlottige luik en de plaats waar hij neerplofte, en ze dachten niet anders of hij was morsdood gevallen.
Seffens was ook Doktoor Peeters erbij en een beetje na hem, wit als een laken, met mond en oogen wijd-open en de handen aan den kop, lijk iemand van zinnen, kwam ook Trintje Nieuwejaers toegeloopen.
| |
| |
‘Laat me door! Laat me door!’ kreunde ze en men hoorde door den muur heur geschrei en gekres snijdend boven 't andere uit.
Pas was ze binnen of, hijgend en blazend, de ellebogen in de zij geklemd en den blooten, dikken kop waar schuim uit leekte, als een stormram vooruit, stormde de Izegrim op 't volk in. Hij drong er al boksend en schoppend door, dat ze ‘au!’ riepen van de pijn, beukte met een kopstoot de deur open en verdween stampend de gang in.
Lang bleef hij er echter niet. Eer de menschen bekomen waren van dien bokkigen aanval, was hij daar terug, rechtop dezen keer met de armen open en 't witte gezicht dat beefde en trilde naar den hemel geheven.
‘Hij leeft nog!... Hij leeft nog!’ zuchtte hij. ‘Hij moet blijven leven!’
't Volk week beangstigd op zij, liet hem door. En zoo in die houding, aldoor zuchtend: ‘Hij moet blijven leven....’ stapte hij de Kaai af, wandelde de Rechtestraat ten ende en liep recht de Groote Kerk binnen.... Ja, 't was zoo, Kleine Mels leefde nog.
| |
| |
De meid uit den Tieber kwam 't vertellen. Een mirakel was 't ze, had doktoor Peeters gezegd, een echt mirakel. Maar ze mochten hem niet vertransporteeren nog, en 't moest stil, heel stil rond hem zijn en daarom vroeg ze om nu allemaal de poort uit te gaan.
De menschen deden het, opgelucht, en de groote poorten werden zacht dicht geduwd en gegrendeld.
In den laten avond, toen 't asemen was bij gekomen en ook de polsslag, werd het ventje heel stil en zonder schokken op een baar naar huis gebracht.
Hij was gered, zei Doktoor Peeters, maar alles moest verder heel kalm gaan en over de twee gebroken ribben moesten ze zich niet ongerust maken, dat kwam wel in orde.
Toen eerst dacht Jos aan zijn vader.
Hij liep naar 't Godshuis om 't gaan te zeggen, doch daar vond hij Miele, hijgend en opgewonden 't en kon niet meer.
Melse was niet naar huis gekomen en waar hij zat geen mensch die 't wist.
| |
| |
Hij was na 't malheur van de een kerk naar de ander getrokken, had overal met de armen omhoog en luid-op vóór 't hoog-altaar zitten bidden voor zijn petekind en waar ze hem 't lest gezien hadden was in 't Kapelleke buiten de Leuvensche Poort. Aan een vrouwke dat daar juist een kruisweg aan 't doen was en die hem had gevraagd wat hem toch mankeerde, had hij geantwoord: ‘'k Moet bidden.... altijd bidden.... Want hij leeft nog.... hij moèt blijven leven,’ en toen was hij den steenweg naar Kessel opgestapt.
Jos liep in eenen asem naar 't politiebureau, mannen met honden en lantaarns werden samengebracht en op een wagen, met Jos aan hun kop, reden ze rap de Leuvensche poort uit. Aan alle kapellekens hielden ze stil, zochten er struiken en grachten af, maar niets te vinden. Ze reden door Kessel en Nijlen en Bouwel tot Herenthals toe doch keerden in den morgen onverrichterzake weder.
Er werd geschreven en getelefoneerd naar alle hoeken en kanten, Jos loof- | |
| |
de geld uit voor wie hem vond, doch dat ook was vruchteloos.
Hij was weg en bleef weg en nooit ofte nooit meer hoorde men nog iets van den Isegrim....
Te Tiel in de Betuwe ten jare 1929.
|
|