| |
| |
| |
Het godshuispeke
TOEN Mijnheerke Selderslaghs daar met den Izegrim in 't portaal van het witte, middeleeuwsche Sinte-Rochus verscheen, trok de dikke Godshuisvader een gezicht al erger of hij spoken zag.
‘Wa'... wa'... zou er de Heeren... believen?’ stotterde hij verrast. En hij keek daarbij vragend den klerk aan en wees met een bevenden vinger naar den ouden zwerver.
't Toeval had gewild dat de man gisteren avond juist voorbijging toen de Izegrim op de brug aan 't batavieren was. En nadien had hij in de staminees in de buurt zijn historie hooren uiteen doen en hij had zoowaar een kermis beleefd bij 't aanhooren van de fabuleuze streken die hij van zijn leven had uitgehaald. Zelfs 's nachts in zijn bed had hij nog liggen schokken van 't lachen en hij was den heelen morgen al deugnietachtig gespitst geweest op wat er vandaag met dien zot nog meer ging gebeuren.
| |
| |
En nu stond hij daar vóór hem en nogal met den Selderslaghs.
‘Als 't soms voor een bezoek is moet ik ulie zeggen dat de pekens allemaal weg zijn. Geenen eenen is er thuis, 't Spijt me, maar 'k kan er ook ni aan doen!’ ging hij verder. Hij wenschte hem maar rap den huize uit. Want wie wist wat hij in de mot had, en zaagt g'hem hier het boeltje op stelten komen jagen?
‘Hoe?... een bezoek?’ vroeg de klerk verwonderd. ‘Waar haalt ge dat, Miele?... Neeë, Melse hier-zie, zou geerne een plaatske hebben in 't Huis, en daarvoor komen wij.’
't Was of de Vader een stomp kreeg vlak in de maag. 't Bloed sloeg hem naar den kop en hij begon te hijgen als een blaasbalg. Honderd gedachten joegen hem door 't hoofd: de vent had geld, en veel, hij had't gezien toch, en zijn familie ook zat er warm in; en hij was toch niet van de gemeente, enz. enz. zoodat het heele geval hem hoe langer hoe onbegrijpelijker werd.
Een wijle dacht hij aan een farce van den Selderslaghs en hij schepte al
| |
| |
asem om los te bulderen: ‘De poort uit!... Houdt u zelf voor den zot!... Vooruit!’ Want 't moet gezegd, die twee waren geen vrienden, bijlange niet, en als de een den andere een beentje kon zetten, zoo in 't stille, zonder dat het opviel, hij zou 't niet gelaten hebben, voor 't geld-van-dewereld niet.
Maar 't papier dat de klerk daarop, zoo heel langzaam en met een treiterend lachje op zijn geel gezicht, uit den binnenzak haalde deed den Vader op den slag ineenzakken. Hij sloeg wit uit en begon te beven terwijl hij het briefje las. ‘God-van-den-Hemel!... Wa' lappen ze me nu aan mijn been!’ zuchtte hij. ‘Ziede 't Miele?’ vroeg Mijnheerke Selderslaghs.
‘Of da'k het zie!’
‘En ge moogt dees briefke houden ook!... 'k Laat het nu maar verder aan u over... Dag Melse, stel het goed!... En tot ziens, Miele!’
De Izegrim, die daar stom en roerloos had bijgestaan, grommelde iets terug in zijn baard, maar de Vader zei niets. Hij kon niet. Hij bekeek kwansuis al- | |
| |
door het papier met de groote krolhandteekening van Notaris Boschstraete er onder aan, doch intusschen stond hij te berekenen wat nu begonnen met dien zotten apostel op zijn kot.
Wat dien dolleman in zijn bol geslagen was om hier te komen wonen, of wat gekonkel er verder achter stak, Miele wou er zijn kop niet mee breken. Hij was geenen boekenschrijver en nog minder een stadshuis-vent. Wat baatte het overigens! Een ding sprak slechts tot hem: dat hij ermee zat opgescheept. En 't probleem was nu: hoe hem kwijt gespeeld, en dat liever vandaag nog dan morgen!
't Beloofde hier anders wat te worden. Een zottekesspel, 't schoonste van de wereld! Hij had gisteren staaltjes gezien van den ouwe zijn kunst!
Eerst en vooral: in de slaapzaal, waar de andere zeventien Sinte-Rochuspekens hun bed hadden, kwam hij niet. 't Zouden er nachtjes kunnen worden! Als hij werkelijk naar hier kwam om kuren uit te halen, zou hij al van meet af op zijn kin kunnen kloppen! Achter in den bouw was er een kamer- | |
| |
ke, waar nu wat kapotte stoelen en andere boel stond opgeborgen, en dat was voor hem. 't Kon rap worden leeg gemaakt. En evengauw waren er een bed, een kast en een waschtafelke in samengebracht en hij zat daar ver en veilig uit den weg, als op een eiland. Vóór alles zou hij hem uit de buurt van de anderen houden, dat was de methode! ‘Gevonden!’ lachte de Vader in zich zelf. Hij plooide het papier toe, stak het in zijn binnenzak. En daarop sprak hij met gemaakten ernst:
‘In orde is 't. Kom mee, kom Melse. We zullen u dus instaleeren. 't Eerst uw slaapgelegenheid. En alles een beetje rap!’ Want hij wou er komaf van maken, 't liep zoo stilaan naar den twaalven en 't moest in orde zijn eer dat de andere binnenkwamen om er den neus tusschen te steken.
Hij stapte buik-vooruiteen ronde deur door en achter hem sjokte zwijgzaam de Izegrim mee. 't Ging door een lange gewelfde gang, dan een eiken trap op, weer een gang, een trapke af en daar duwde de Vader een laag vierkant deurken open.
| |
| |
‘Hier is 't dat ge uw slapen krijgt!’ zei hij en hij troonde hem een wit gekalkt, duf-riekend kamerke binnen met een vensterke dat op een rood, bedonderbloemd pannendak uitkeek.
‘Da's nu voor u. Omda' gij het zijt! Kom, draag dezen rommel buiten!’
‘Slapen ze dan ni allemaal bijeen?’ vroeg de Izegrim terwijl hij zijn kastje neerzette.
‘Voor u maak ik een exceptie... Da begrijpt ge toch!’ en hij pinkte eens ondeugend.
De stoelen, de schragen, wat latten en planken, de oude had 't vlug buiten. En dan moest hij mee den zolder op om er zijn ameublement te halen. Geen hand hielp de dikke Vader, hij liet hem alles zelf naar beneden sleuren. ‘Sesa! da's in orde!’ sprak hij. ‘Bij Trees in de keuken kunt ge straks een emmer water en een dweil halen en dan dweilde het stof maar wat op. En nu mee naar 't magazijn voor de kleeragie!’
Gedwee volgde de Izegrim hem naar een andere kamer die omendom vol oude, hooge, eiken kleerkasten stond
| |
| |
en waar het stonk van den kamfer dat het pakte op den asem.
Miele smeet een eerste kast open, gaf hem een paar grove lakens, drie groene sargiën en een blauw-en-wit geruite sloop. Uit een tweede kast haalde hij een blauw-katoenen hemd, een roodbaaien slaaplijf en onderbroek, een paar gespikkelde, radijsroode sokken en een rooden zakdoek.
‘'k Geef u nu van alles maar één stuk’, verklaarde hij. ‘G' hebt nog wat aan uw lijf en dat moet ge voorts verslijten. Daarna krijgde bij. Maar ge verstaat wel, dat vloeren kostuumke en dien hoed zulde moeten laten. Als ze allemaal mochten dragen wat ze wilden, zoude wat zien. Daarin moet er uniformiteit zijn. En nu heb ik voor u, voor 's werkendaags meen ik, nog iets dat heel, heel goed is. 't Is 't kostuum geweest van Jule Mertens, die voor twee maand verdronken is. Alles proper gewasschen en gelapt en knoppen aangezet. Ge zult er sjik mee zijn, Melsen! Toe, kleed u uit, we zullen het u eens aanpassen!’
De Izegrim speelde jas, vest en broek
| |
| |
uit en Miele scharrelde druk in een derde kast die vol kleeren hing. Hij moest op zijn lippen bijten om niet in een lach te schieten binstdien, want hij dacht: ‘We zullen u raken, oude zot, en ook uw schoon' familie die zoo iets permiteert!’
Een heel tijdeke liet hij hem zoo in zijn ondergoed staan, kwam ten leste lachend met een pak voor den dag zoo ros als een sleutel, overal gelapt en daarbij zoo stijf als een plank.
‘Hier zie, past dat eens, Melsen!’
De Izegrim zijn rood, norsch gezicht vertrok geen vin. Hij nam de broek aan, stapte erin, knoopte ze vast aan zijn bretels zonder er zelfs naar te kijken. En 't vest en de jas, al waren ze breed genoeg om er nog een halven Izegrim bij in te stoppen, trok hij even afwezig aan. 't Hing alles in plooien lijk voor een vastenavond over zijn lijf, maar hij zei geen woord.
‘'t Past u als gegoten!’ stoefte de Vader. ‘Heb ik het ni gezegd! En nu nog een hoed!’
Een vierde kast werd opengetrokken, een kast vol met verpluisde en ver- | |
| |
kaalde hooge hoeden van alle vormen en models van 1830 tot den dag van vandaag. Op den wilden bof greep Miele er eenen uit, eenen als een kachelbuis en met een plezanten zwaai zette hij hem den Izegrim op den kop. ‘Voilà!’ sprak hij. ‘Laat eens zien!’ en hij deed eenige stappen achteruit als om hem te keuren.
De hoed zakte den oude tot op zijn ooren; hij kon er amper onder uitzien. Maar hij gaf er behendig van voor een duwke tegen zoodat hij in zijn nek schoof, raapte daarop zijn bedde- en zijn ondergoed van de tafel en wilde er vandoor gaan.
't Scheelde niet veel dezen keer of de Vader proestte het uit. Hij greep naar zijn buik, duwde zijn knieën tegeneen om zich te bedwingen. Doch toen dacht hij ook aan de critiek die hij te hooren zou krijgen, aan wat er op die critiek nog zou kunnen volgen en bevreesd sprong hij hem achterna, nam fluks het hondenkot van zijn hoofd.
‘Neeë, neeë, Melse! Zoo rap ni! Dien is veel te groot! Kom eens terug!’ zei hij. ‘Hier is een betere!’ En on- | |
| |
willens zocht hij er eenen uit, niet al te oudbakken en dien hem paste ook nog. 't Was nu al zoo zot, de Izegrim in zijn flodderkostuumen met een buis, laat staan dat het daarbij nog zoo iets antieks moest zijn!
‘Zoo is 't goed! Ze mogen u zien nu!’ De Vader sleutelde het magazijn toe, gebood hem alles naar zijn kamerke te dragen en dan naar beneden te komen. Hij wachte hem af aan de trap, bracht hem in de keuken bij Trees die hem een emmer water en een dweil gaf en daarmee werd hij terug gestuurd, om zijnen kevie op te kuischen, zijn bed op te maken en er alles schoonekens in orde te brengen. Miele verhief opzettelijk de stem, sloeg een toon aan als voor een commando. De Izegrim zei weer niets, geen ja, geen neen, knikte zelf niet eens en ging.
't Was natuurlijk ver over etenstijd eer hij terugkwam. De zeventien pekens waren al lang uit den refter en wandelden of zaten op de banken in den palmenhouten Godshuishof. Juistekens zooals de Vader het berekend had.
‘Ge komt laat, Melse!’ zei hij. ‘Maar
| |
| |
't is ni erg. Kom maar mee!’ En hij bracht hem weer de keuken in, deed hem aan een klein tafelke neerzitten en bediende hem zelf. Een half-telloorken botermelk, nadien een lapke stokvisch en zes patatten met een lepel ajuinsaus erover en als drank een glaaske verschaald bier.
‘'t Is ni vet vandaag, 't is Vrijdag, ziede!’ zei hij.
Maar nog zei de Izegrim niets. Hij speelde rustig den arme-menschen-kost naar binnen, dronk zijn bier uit, zei zijn gebed en trok den hof in, waar hij op zijn eentje, en aangegaapt 't en kon ni meer door de andere pekens, langzaam rond begon te wandelen.
't Deed den Vader van verwondering de armen overeen slaan en hij schudde zijn dikken balonnekens-kop niet-begrijpend overentweer.
‘Wie kan daar nu wijs uit worden?’ sprak hij tot zich zelf. ‘Een schaap heeft er niet aan!’ En hij kreeg er bijkans spijt van dat hij hem zoo behandeld had. Ware het niet beter geweest hem gewoon bij den hoop te duwen? 't Bracht hem toch niets anders
| |
| |
dan last en dubbel toezicht, zoo'nen bijlooper!
Maar toen dacht hij ook aan gisteren en aan die honderd vertelselkes en dat prikkelde hem weer. ‘Of is 't soms een slapende vuurberg?’ vroeg hij zich verder af. ‘In alle geval, 'k betrouw hem ni, voor geen haar. En kort zal ik hem houden ook. Tot hij 't moe wordt en 't van zelf af-trapt! 'k Wil zien, wie da' winnen zal, hij of ikke!’ En hij stak een vuist omhoog en kwaad, met den kop vooruit, trok hij naar zijn voute-kamer naast de poort, om er verdere middelkens te verzinnen en den Izegrim buiten gejudast te krijgen.
En 't waren geen geringe dingen, die de Vader daar, na veel overentweer gewandelen 't pakken van menig druppelke klare, verzon en in elkaar stak. Een veldheerplan had er niet aan.
Hij moest hem zijn peere laten zien zonder dat 't naar buiten opviel, hem weten te prikkelen tot verzet zelf, tot hij 't hier alles beu wierd als kou' pap, en er uit eigen beweging uit trok. Hij zou beginnen met hem knecht van 't
| |
| |
Huis te maken, zoo stillekens aan zou hij er nog de eene na de andere karwei bij doen, de zwaarste en vuilste 't eerst, en dan wou hij, Miele, wel eens zien of hij 't zou uithouden. En gesteld dat hij 't deed, wat zou die fijn' familie van hem, de felle zoon uit het ‘Lammeke’ en dat stukske kapkesmaakster van een Trintje Nieuwejaers, daarvan dan zeggen? Zouden ze er hem, uit eerlijke schaamte, niet sito met zeelen komen uittrekken, veeleer dan zoo iets te moeten beleven?
‘Laat ze komen!’ lachte hij opgewekt. ‘Ha! ze denken mij beet te hebben! Maar we zullen eens zien wie 't lest lacht!’
Denzelfden avond riep hij den Izegrim bij zich op zijn voute-kamerken en lochtig, met een joviaal klopke op den oude zijn schouder, deelde hij hem zijn aanstelling mede.
‘De gewoonte wil dat zoo, ziede Melse!’ vergoeilijkte hij zich. ‘Die lest binnenkomt springt bij. Ten minste als hij niet al te versleten is en er nog een beetje kruim in steekt. En versleten ziede gij er bij lange nog niet uit. Zie,
| |
| |
'k ben veel jonger dan gij, ne-waar, en een labbekak ben ik ook ni, maar rechtuit gezegd, 'k zou het toch tegen u niet willen opnemen, nog voor geen geld. En ge zult dus wel begrijpen, als ge ievers zoo voor-niet kost en inwoning hebt, da' g'er ook iets moet voor doen. Daarbij, 'k zorg toch goed voor u, he, Melse? 'k Geef u een kamerke voor u alleen en 'k laat u, jandome! in de keuken zelf eten. Zeg, g'hebt er toch niets tegen?’
Hij zei dat alles even lochtig en schertsend, pinkte eens tegen den oude, al was hij van binnen danig gespannen op 't antwoord dat die geven zou.
Maar de Izegrim zei niets, geen woord, geen zuchtje kwam er uit, en geen rimpeltje vertrok er in zijn rood, strak gezicht. Zijn kleine, grijze oogskens keken even afwezig als daarstraks den Vader aan en roerloos bleef hij zoo, met zijn wekker, zijn schort en zijn mouwkens in de handen.
't Verwarde de Vader wel een beetje. ‘Goe verstaan?’ vroeg hij om er een punt achter te zetten en hij trok daarbij de deuropen. ‘Ga dan maar slapen,
| |
| |
Melse! Goeie nacht en overslaapt u niet!’
De oude grommelde iets terug van: ‘'s gelijke’, keerde zich om en daalde het baksteenen kamertrapken af. Hij stapte het arm-verlicht portaal over en verdween in het rond-gewelfd ganggat in den hoek.
Verbaasd, met de armen over de borst gekruist, luisterde de Vader naar de stappen die hol verklonken in de gang, de trap op doften en na het toe-dreunen van een deur stil vielen.
‘Wat moete daar nu toch van peinzen?’ vroeg hij zich zuchtend af. ‘Wil hij mij afspelen of wat zit er voor een raadsel achter?’
Hij liet nog eens zijn gedachten gaan over wat er gisteren met den Izegrim was voorgevallen en wat vandaag, doch kon er hoe langer hoe minder kop aan krijgen. Totdat hij ten leste, moegepeinsd, tot de opwindende conclusie kwam dat de vent vast en zeker zot moest zijn, anders kon het niet.
‘En daarvoor steken ze hem hier!’ meende hij mogen verder te redeneeren. ‘Grootevader in een zothuis, da'
| |
| |
zou opvallen en daar is die fijn' familie te fier voor natuurlijk! Hier peinst daar niemand aan en ze kunnen er altijd een oogske op houden ook nog, niwaar?’
Hij lachte schamper, stak een vinger uit in de richting waar hij ‘'t Lammeken’ wist. ‘Maar 't zal ulie ni lukken!’ dreigde hij verder. ‘Da zal rap genoeg uit komen, daar zal ik dan wel voor zorgen, hebt geen nood! 't Is hier geen zothuis, bijlange niet! Ha, ge peinst mij zoo met ulie vette grootvader op te schepen! Wacht maar!’ 't Stond vast voor hem, morgen zou 't er al tegen zitten!
Dien nacht, in zijn alkoof, droomde de Vader van niets anders dan van den zotgeworden Izegrim. Hij zag hem in zijn bloot lijf en smorend uit een theepot wandelen gaan over de vesten, daarna zag hij hem staan vloeken en tieren tegen de keukenstoof die hij met potscherven en pinnekensdraad wou aanmaken in plaats van met krollen en hout, en nog veel andere zotte dingen zag hij. Wat was hij in zijn nopkens! En Notaris Boschstraete liet hij
| |
| |
er bij roepen om 't met zijn eigen oogen te zien, de politie werd gehaald en hij beleefde het fijne genoegen den oude met zijn kraag te zien pakken en stande pede naar 't zothuis van de Zwart' Zusters gebracht.
's Morgens van vóór den vijve, was hij al zijn alkoof uit, deed zijn vilten sloffen aan en sloop geruischloos naar boven, waar hij zich vlak bij den Izegrim zijn kamerken achter een halfopen deur verstopte om er vol kloppende verwachting en met de hand achter 't oor te luisteren naar wat nu komen ging.
Maar neen, er kwam niets buitengewoons van achter het lage, vierkanten deurken.
Na een wijle rinkelde er de wekker af, de beddekoets kraakte, dof voetengestommel plofte er over 't plankier en er was geplas van water. En toen hij daarop het vensterke hoorde opentrekken ritste hij algauw terug naar beneden, uit schrik van door den oude betrapt te worden. In 't portaal echter liet hij zich op handen en voeten neer, en met den kop laag tegen den rood- | |
| |
beplavuisden vloer, waagde hij van achter den hoek een oogske de gang in om den Izegrim zien beneden te komen. Want 't zot-worden gebeurde toch niet altijd met lawijd, en Godweet! hoe hij zich toegetakeld had!
Doch ook dat viel tegen.
Op zijn bonkende leerzen, zwaar en log, kwam de oude de donkere trap af. Hij had het blauwe schort vóór, de halfmouwkens aan en het zwarte, vettig glimmend mutske op zijn kop. Zonder eens naar buiten te kijken, waar blauwig en van vogelen-zang doordrest de palmenhouten godshuishof ontwaakte, stapte hij nader en nog altijd met hetzelfde onverschillig-afwezige, stugge gezicht van gisteren trok hij de keuken in en begon er seffens aan de stoof.
‘'k Vang bot!’ zuchtte de Vader teleurgesteld terwijl hij terug rechtkrabbelde. En hij zuchte dat nog menigen keer en vloekte erbij als hij daarop, door de spleet van zijn kamerdeur, den Izegrim daar beneden heel rustig aan zijn knechtewerk hoorde.
Wat moest hij doen nu?
| |
| |
De zweep erop houden en hem zoo uit den huize judassen lijk hij 't zich gisteren voorgenomen had? Oftewel op den loer blijven tot het zot naar buiten brak en ze hem met geweld moesten wegbrengen?
Even hing hij in de wiggel en de waggel. Maar ten leste kapte hij den knoop door en met een vuistslag door de lucht, grommelde hij: ‘allebei!’
Hij antwoordde niet veel, keek zelf niet op, als, een beetje na den zesse Trees de meid, die daar juist met druk sleutelgerammel in Sinte-Rochus was binnengekomen, hem met veel beslag en opgeheven handen kwam vertellen hoe goed het werk toch gedaan was door dien Izegrim. En als hij wat later, bij 't rammelen van 't kwartier, in de gang de morgenbel gingluiendie depekens wekken moest, en door 't venster in de keuken, nevens de stoof met den stoomende moor erop, den ouwe heel rustig zag zitten koffie malen, knetterde het dreigend: ‘Wacht maar! 'k zal u wel vinden!’ 't Ging weliswaar verloren in 't belgezinder, zoodat, achter de matglazen vensters van den slaap- | |
| |
zaal geeneen der ontwakende pekens het kon hooren, maar hij meende het er niet te minder om.
Hij liet hem voorloopig in de keuken op zijn gemak zijnen koffie drinken, liet hem nadien met de andere godshuisventjes, die den eenzelvigen nieuweling met het stroesche gezicht en den slodderjas, spottend begaapten, naar 't zeven-uren misken gaan. Doch pas was hij daarvan terug of hij troggelde hem met zijn zelfde gemaakt-joviale lachje terug de keuken in en zette hem aan 't aardappels jassen en snijboonen snijen. En na 't noen-eten moest hij seffens met Trees den afwasch uit de voeten doen, moest de koperen pannen en de stoof opschuren, de vloeren dweilen, de lampen kuischen en vullen en eerst als dat alles goed in orde was en fijntjes gecontroleerd, liet hij hem voor een kort wandelingske de poort uit.
‘'t Is nog maar 'n begin, bruur!’ bromde de Vader hem tusschen de tanden achterna. ‘En als ge voor dees niet loopen gaat, dan krijgde er nog en nóg!’ Maar, och God! wat sloeg hij er naast.
| |
| |
Al dat knechten werk, de Izegrim voerde het uit, precies of hij alzeleven niets anders had gedaan. En zooals hij hetpekesleven gisteren had ingezet, stom, zonder spreken, zoo zette hij het nu ook voorts. Geen woordeke, geen zuchtje van protest kwam eruit tegen wat ze hem allemaal commandeerden, dien dag niet, den volgenden niet en al de andere al even min. Zelfs als ze hem zijn Zondagen afpakten zei hij niets, laat staan dat hij voor zoo'n werk op den loop ware gegaan.
En dus gaf de Vader hem, volgens zijn belofte, nog en nóg, en 't waren geen klein karweitjes die hij extra voor dien ouden zot bestemde, om toch maar tot zijn doel te geraken!
In den appel- en perentijd haalde hij hem uit de keuken weg en deed hem met zijn oude knoken de boomen, in den hof inklimmen om 't fruit te plukken. Nadien liet hij hem een versleten, gelapt pak aantrekken, gaf hem een paar blokken en een schup en deed hem den heelen hof omspaaien en op den koop toe beberen ook. En daar dat ook niets hielp, moest hij zelfs met een
| |
| |
zeel waaraan een baksteen en een stroowisch was gebonden het dak op om er een voor een alle schouwen te vagen. Bij ieder van die afbeulende karweien dacht de Vader vol klimmende spanning: ‘Nu geeft hij het vast en zeker op, of Jos of Trintje Nieuwejaers komen er tusschen en ze halen hem weg van hier.’
Maar alles wat hem gezegd werd, de Izegrim deed het, even braafkes of 't een werkske van nietsmandalle ware geweest. Van opgeven was er schijn of gedacht, en zoo viel de sakkerende Vader van de eene verwondering in nog een grootere.
En hij was alleen niet om dat te doen. Ook Trees en de andere pekens alle zeventien, die in hun jonge jaren dien Izegrim maar al te goed gekend hadden, volgden dat sport met even groeiende verwondering.
‘Vroeger stond dat voor een ijlen niet in vuur en vlam, zou huizen en torens afgebroken hebben als er een strooke in zijnen weg was gelegd,’ zegden ze tegeneen ‘en nu laat dat met zich sollen en beulen al erger of 't een hond is!’
| |
| |
't Kon niet anders of hij was aan 't versuffen. Neeë, hij wist ni-meer wat hij deed.
Ze spraken er veel over in de stad bij kennissen of in stamineekens waar ze hun pintje gingen pakken en ze zagen allen met schrik het ende tegemoet van iemand die nog zoo flink te been was en toch al zoo diep geraakt in 't hoofd. Alleen de Vader geloofde dat niet.
‘Komedie! Komedie!’ oordeelde hij. ‘Zie maar eens zijn oogen. Da' zijn geen oogen van een suffer! Maar mij vangt hij niet. En weg krijg ik hem toch!’
|
|