| |
| |
| |
De zoon
EN ja, hoe kon 't ook anders of hij zou hun nog leelijke pijpen te smoren geven!
Trintje Nieuwejaers en Mijnheer Jos, ze voelden het maar al te goed aankomen. En ook Marie, zijn vrouw, die boven, van achter de gordijnen, met de handen op heur hert, 't heele spektakel op de Sint-Jansbrug had staan volgen, en nu bij 't hooren van dees verschrikkelijk relaas als van de hand Gods geslagen werd, riep schreiend: ‘En wat nu! En wat nu!’
Trintje bizonder was heelemaal den kluts kwijt.
‘Ge zult het zien!’ hijgde ze ontzet en heur bevende handen wezen naarden ‘Hemel’, ‘hij gaat het er op zijnen kop zetten! Bij al da' krapuul! Ze zullen er vechten en dan komen de gendarms en dan steken ze hem in de Gevangepoort! God-en-Heere! en dat met een eigen kozijn!’ En vol vertwijfeling trok ze ineens heuren paternoster uit den zak, liet zich in een hoek- | |
| |
zetel vallen en begon snikkend en kopbevend te bidden.
Mijnheer Jos keek heur een wijlke met groote, verschrikte oogen aan, wandelde daarop eenige keeren de kamer op en af en riep toen plots de meid uit de keuken om sito de twee jongens van schoenmakerke Verstokt, die in 't vlakbij gelegen Kattenstraatje woonde te gaan halen.
‘'k Ben al weg, meneer!’ zei ze en gauw waren de twee jonge venten, kerels als reuzen die bij kermistijd gezocht werden om in de danstenten den fellen post van buitensmijter te vervullen, present.
Mijnheer Jos stopte hun ieder een dobbelen frank in de hand met 't verzoek den avond te gaan passeeren in den ‘Hemel’ . Daar zat op dezen moment een ouwe man met een witten baard en een zwert-vloeren kostuum aan en ze moesten er zorg voor dragen dat er aan hem niets miskwam.
‘Zij gerust, Meneer!’ verzekerden hem de twee. ‘Geen haarke wordt eraan gekrenkt!’ en temet schoten ze door
| |
| |
den valavond de Hooge Brug over en verdwenen in 't ronde, bleek-verlichte deurgat van 't fameuze logement.
't Werd me toen voor de drie menschen die daar in de achterkamer van ‘t' Lammeke’ samen zaten een avond van beven en zuchten en keeltoenijpenden schrik. Geeneen die een woordeke sprak. Trintje paternosterde maar voort, gewonnen-verloren, Marie paternosterde zuchtend mee en mijnheer Jos, paffend van pure zenuwachtigheid de eene sigaar na de andere stapte er overentweer van den eenen hoek naar den andere.
Iederen moment verwachtten zij er zich aan dat het er op zat, ginder, en geen stap, geen stem mocht er buiten op straat klinken of de vrouwen grepen vanzelf naar hun hert en Jos was de kamer uit, den donkeren winkel door en bij de deur om er zoo noodig tusschen te schieten.
Maar 't was allemaal loos gerucht en als hij dan eindelijk, na 't luiden der elf-uren-klok de twee Verstokten kon binnenlaten, die geruststellend glimlachten en subiet hun relaas deden,
| |
| |
viel er een zwaar pak van die bevende drie hun hart.
Ja, ze hadden er het ventje gevonden, maar niks, absoluut niks was er gebeurd. Toen ze in den ‘Hemel’ binnenkwamen zat hij, zoo heelemaal op zijn eentje, in een hoek, mosselen te eten. Twee volle kommen ervan had hij binnengespeeld. En toen hij daarvan een beetje was uitgeblazen, was hij met twee andere venten vogelenpik gaan spelen. Alles heel gewoon. En daar juist zie - 't sloeg elf uren - als Mie, de bazin, in heur handen kletste en kommandeerde: ‘Afgeloope voor vandaag! Marche, alleman naar zijnen kevie!’ heeft hij van de meid zijn keerseke aangenomen en is braaf met zijn kaske en zijnen stok naar boven gegaan.
Mijnheer Jos kon de jongens niet genoeg bedanken. Hij gaf hun elk nog een koppel sigaren en met een hertelijken goeien-avond liet hij ze uit.
‘God-zij-geloofd!’ zuchtte Trintje opgelucht en ze begon zoowaar te schreien. ‘Da's voor vandaag nog goed afgeloopen! 'k Had het warelijk niet
| |
| |
durven peinzen! Maar wat zal het morgen worden!.... 'k Geloof dat 't besten is er niet meer tusschen te komen!.... 'k Geloof dat w' hem maar moeten laten betijen!’
‘Zoo is het, Nichtje!’ antwoordde Mijnheer Jos in een zucht. ‘We zijn dom geweest.... Niemand had zich met hem moeten bemoeien.... En wij in de eerste plaats niet.... 't Is wreed dat 'k 't zélf zeggen moet, want 't is mijn eigon Vader, en God-weet! wat hij nog alles in zijn horekes voert, maar we maken het maar erger met er willen tusschen te komen.... Wou hij morgen de heele stad afbreken, 'k houd er mijn eigen tusschen uit.... Afwachten, Nichtje! 'k zie niet wat we anders kunnen doen!’
‘Zoo is het, Jos!’ meende Trintje. ‘Had ik het geweten, 't zou ni gebeurd zijn daarstraks, dat schandaal!’ En ze stond recht en wilde naar huis gaan.
Doch Jos en ook Marie hielden heur tegen.
‘Blijf maar hier slapen, Nichtje!’ zegden ze, ‘Dan zijt ge niet alleen. En
| |
| |
daarbij, na zoon tribulaties!....’
't Was juist gezien, ze moesten hem zijnen bontavie maar alleen laten uitvieren. Doch al meenden ze 't nog zoo ernstig en al stond het zoo vast als een rots dat ze er geenen vinger meer zouden steken tusschen 't was gelijk welk van zijn nieuwe avonturen, niet later dan 's anderendaags ondervonden ze dat het zoo maar niet ging. Mijnheer Jos stond in zijn winkel zoo, om iets te doen, wat rollen pastoorslaken na te meten, als daar plots de winkelbel tsjinkte en de stads-secretaris binnenkwam.
De man deed een beetje zenuwachtig, beet op zijn snor en pimpelde met zijn zwarte oogen. Hij zei 'nen korten goeien morgen, keek eens schuin naar de straat of niemand achter hem binnenkwam, lonkte naar de glazen kamerdeur en vroeg toen of hij hem eens alleen kon spreken.
‘We zijn hier alleen’, antwoordde Jos. ‘Spreek maar vrij, Secretaris!’
‘Ge zult 't natuurlijk al wel gehoord hebben,’ begon hij gedempt, ‘maar als ge 't nog niet moest weten, dan
| |
| |
zeg ik het u nu: ulie vader is terug in de stad.’
‘'k Weet het, Secretaris.’
‘Maar wat ge nog niet weet, 't is dat hij daarjuist bij mij op 't stadhuis was. En nooit raadt ge waarom. Jos! Om een plaatske van peke in 't Sint-Rochus-godshuis! Da' wil ik, zegt hij; dáár en nieverans anders, zegt hij. Eigenlijk zijn dat geen stadhuiszaken. Maar 'k trok het mij toch aan en 'k heb geprobeerd het met zoete woordjes uit zijnen kop te praten: dat het zoo maar niet ging, dat zijn familie bemiddeld was en zoo al meer. Maar toen werd hij kwaad, begon te vloeken en te brieschen, haalde uit zijn kastje een rol effecten die hij op tafel smeet en hij tierde: Hier hebde vijftienduizend frank, 'k zal mijn plaatske dan betalen! Hij dreigde zelfs met zijnen mispeleer! 'k Heb toen maar voorzichtigskes gezwegen en gezegd dat hij daarvoor naar 't Heilig-Geesthuis moest. Dáár waren de bureaux van de Godshuizen; wij konden daar niet tusschenkomen.... En daar is hij nu naar toe.... Ge weet het nu, Jos!....'k Voel- | |
| |
de 't mijn plicht 't u te komen zeggen!’
‘Ge zijt wel bedankt, Secretaris!’ stotterde mijnheer Jos moeilijken over de toonbank reikte hij hem een hand.
‘Toe, toe.... Geen bedanken, Jos!.... 't Is geerne gedaan.... Ge kunt nu misschien uw voorzorgen nemen!’ antwoordde de andere en meteen: ‘Als ge mij noodig hebt voor 't een of 't ander soms, spaar mij niet!’ was hij weg. Toen hield mijnheer Jos zich niet meer; 't bloed sprong hem naar 't hoofd.
Zijn eigen vader godshuispeke! En dat hier in hun eigen stad!
't Deed hem met de vingeren door zijn haar varen en hij begon te zuchten als een paard.
De lust wipte in hem op om naar 't Heilig'-Geesthuis te schieten en er met vuile voeten door te gaan. Hij wist nog niet wat hij doen of zeggen zou, maar nu moest er een end aan komen, vond hij. Want God-weet! wat den oude na deze klucht nog zou verzinnen!
Maar toen dacht hij aan 't besluit dat ze gisteren hadden genomen, en hij dacht ook aan vroeger hoe hij altijd
| |
| |
dien verdwenen en doodgewaanden vader had verdedigd en vergoelijkt, overtuigd als hij was dat ze hem niet goed hadden aangepakt.
Toen begon mijnheer Jos te twijfelen. Wie kon zeggen of 't niet meenens was, of het niet met een goed - al leek het dan wel nog zoo'n vreemd - gedacht was dat hij terugkeerde, om daar in 't witte, getrapgevelde Sinte-Rochus-godshuis, laat ons zeggen bij wijze van boete zijn laatste jaren door te brengen? Want hij wist het toch, geen mensch trok daar voor zijn plezier naar toe. 't Was slechts moetens en met bevend herte dat de allerarmsten het deden, en hij had toch geld en familie ook om wat beters te krijgen. En wat gisteren op de brug gebeurde, was het, goed-bekeken, niet uitgelokt geweest? Hij had zich nadien in den ‘Hemel’ toch treffelijk gedragen! Neeë, 't ging wel tegen alle fatsoen in en hard zou 't zijn hem daar zoo, in zijn schamel pekes kostuum dag in dag uit door de stad te zien wandelen, maar 't beste was hem maar te laten betijen.
| |
| |
Mijnheer Jos wachtte een beetje tot hij zich wat kalmer voelde om dit laatste nieuws naar binnen te brengen en intusschen schoof hij de rollen pastoorslaken terug op de schabben.
Doch hij was er nog niet heelemaal mee gereed of weer tsjinkte de bel en nu was 't het perkamenten Mijnheerke Selderslaghs van 't Heilig'-Geesthuis, die opgewonden 't en kon-ni-meer naar binnen stoof. Hij zei niet eens goeien dag, stoof met vliegende slippen achter den toog tot bij Jos en begon hakkelend en met zwaaiende armen zijn relaas.
‘Niet te gelooven, Jos!... niet te gelooven!... Maar toch is het zoo, 'k zweer erop als ge 't wilt: ulie vader is teruggekomen!... En wilde weten waar hij zit? Bij òns, ja bij òns, op de bank in de poort!... En nu moogde ni verschieten Jos, voor wat da'k nu gaan zeggen... hij wil... hij wil een plaatske... in Sinte Rochus!... 'k Dacht da 'k een klets in mijn gezicht kreeg toen hij dat zei... 'k Zei hem: da' gaat maar zoo niet... da' kan ik ni geven... daar komen de heeren voor bij te pas...
| |
| |
En weete wat hij toen zei?... 'k Zal 't betalen, zei hij... Hij heeft een kofferke bij zich, een groen leurderskofferke, en hij deed dat open, haalt van onder wat kleergoed een rol effecten voor den dag en smijt dat op mijnen bureau... Hier zie, zei hij, hier is vijftienduzend frank. En maakt er nu maar rap komaf van, 'k wil er dezen avond nog in... En probeer me nu maar geen foefkes wijs te maken dat het ni kan voor si of voor sa, dreigde hij. Zie, 'k gaan hier nie weg of 't moet in orde zijn zei hij. En hij pakte ne stoel en zette zich!... Jos-jonge! 'k wist ni wat da'k beginnen moest!... 'k Ben al veertig jaar op 't Heilig'-Geesthuis, 'k ben al veel tegengekomen, maar zoo iets dat heb ik nog nooit beleefd!... 'k Stond gewoon te rillen en te beven!... 'k Dacht aan vroeger, Jos, aan alles wat hij toen heeft uitgehaald, en 'k dacht: als ik ni oppas, hij is bekwaam om hier alles kort en klein te slaan! Want ik ken hem, ulie vader!... 'k Heb toen maar een vriendelijk gezicht gezet en hem mijn spijt betuigd da 'k daar met den besten wil van de wereld niets kon aan
| |
| |
doen. Maar 'k wou er zaak van maken, zei 'k hem, en sito naar de Heeren gaan van 't Bestuur. En of hij, alsteblieft, dan een beetje patientie wou hebben, en zoolang in de gang wou gaan zitten wachten totda 'k terug was. Hij zei: 't is goed, nam zijn kastje op en nu zit hij daar in de gang. 't Schoeterske, de portier, heeft zijn deur op slot gedraaid en durft zich niet laten zien. En ik, ik staan nu hier, en 'k weet waarachtig ni wa' beginnen... Als 'k met zoo'n commissie bij den Deken koom of bij Notaris Boschstraete, of bij wie ook, ze zouden nog denken da'k zot geworde was... En terug gaan durf ik ook ni!... Hij begaat malheuren, ik ken hem... Toe Joske-jong, kom mee, spreek met hem, om de liefde Gods, hij zal misschien naar u wel luisteren...’
Mijnheerke Selderslaghs sloeg zijn geraamtige handen ineen en stak ze smeekend uit naar den lakenkoopman die peinzend achter zijnen toog stond.
‘'t Is goed, 'k gaan meel’ sprak hij. ‘En dan gaan we samen naar den
| |
| |
Deken om te zien of we da' ni' in orde kunnen krijgen.’
Mijnheerke Selderslaghs sloeg van 't verschieten zijn armen open en keek Jos met een lang, verbaasd gezicht aan. ‘Wa' zegde?’ vroeg hij. ‘Naar den Deken?... Om ulie vader peke te laten worden?... Maar dat doen ze immers ni! Da' kunnen ze immers ni! De reglementen! Ik ken toch de reglementen! En hij heeft geld! En gijlie zijt toch ook niet arm!... Ze lachen ons uit, jonge!... Steek toch zooiets niet in uw hoofd!’
‘'t Is te probeeren’, antwoordde Jos en hij ging binnen om zijn hoed te halen en te zeggen dat hij effekens uit moest. Onderweg deed Mijnheerke Selderslaghs niets dan zuchten en blazen en maar ringaaneen nam hij zijn zwart stroohoedeken af om zijn perkamenten schedel af te vagen; 't leek wel of hij naar zijn dood moest. Hij begon over van alles om 't nuttelooze van dees bezoek doen in te zien, wou Jos telkens doen blijven staan om 't hem eens goed duidelijk te maken. Doch Jos luisterde nieten recht naar de Dekenij
| |
| |
ging het, die op 't linden-omplante pleintje bezijds de grijze Groote Kerk, heur witten, spitsen gevel liet blekken in de morgen-zon.
‘Zie, Jos, als 't voor u ni' was, 'k liet u staan en 'k trok naar huis!’ steunde Mijnheerke Selderslaghs. ‘'k Gaf nog liever mijn ontslag, gemoogt mij gelooven! God-en-Heere! wat een mensch nog moet tegen komen op zijnen ouwen dag!’
Doch Jos bleef zwijgen. Hij stapte de arduinen huistrap op, trok kordaat aan den koperen belknop dat 't klonk heel 't pleintje over, en als de witgelakte deur open ging en de meid verscheen, vroeg hij heur om den Deken te spreken; 't was voor een heel, heel dringende zaak.
Gelukkig, hij was thuis!
‘Toch geen ziekene?’ vroeg het menschke binst ze hen door den witten, rondgewelfden gang naar de ontvangstkamer bracht.
‘Neeë Jozefien... 't Is voor iets heelemaal anders,’ zuchtte de Selderslaghs. De Deken was gauw bij hen. Hij zei hun vriendelijk goeien-morgen, gaf
| |
| |
hun de hand, bood een stoel aan en vroeg wat er hen van dienste was.
Mijnheer Jos viel maar dadelijke met de deur in huis. En zonder er doekskens rond te doen vertelde hij van zijn dood-en-begraven-gewaanden vader en van zijn plotse weerkomst gisteren, vertelde van 't spektakel op de Sint-Jansbrug, van 't bezoek dezen morgen van den Secretaris en daar juist van Mijnheer Selderslaghs. Hij gaf zijn oordeel te kennen over zijn vader en bad den Deken om er in Godsenaam een mouw te passen aan dees geval en den ouden man in 't Sinte Rochusgodshuis een plaatske te gunnen. Hij, Jos, wou heel geerne de kosten en al wat er zou uit voortkomen op zich nemen.
De Deken zijn goed, blozend gezicht stond eerst staren wit van't verschieten. Een wijle zelf keek hij den pleitenden Jos aan als had hij te doen met iemand wien vast en zeker een vijs was losgeschoten. Maar weldra ontspande het zich, er speelde een glimlach in zijn oogen en op 't laatst, terwijl zijn vingeren langzaam met zijn zil- | |
| |
veren horlogieketting draaiden, keek hij peinzend naar 't koperen aschbakje dat midden op de ronde, groen-betapeete tafel blonk.
Mijnheerke Selderslaghs, met zijn zwart stroohoedje op de knieën, deed niets anders dan zuchten en zijn geel, uitgedroogd kopke overentweer slaan. Als Jos gedaan had, begon hij iets over de reglementen en dat er toch treffelijker gelegenheden waren voor iemand van zoo goeden huize.
Doch de Deken schudde zijn grijsgelokt hoofd en deed hem teeken met de platte hand van te zwijgen. Hij keek Jos in 't moede, gespannen gezicht en knikte begrijpend.
‘'k Verstaan het, Jos-jonge!’ sprak hij. ‘'k Zou 't zelfde doen als gij, precies hetzelfde. En wat mij betreft, 'k heb er niets tegen dat uw vader in Sinte Rochus een plaatske krijgt als hij daar toch zoo geerne in wil. Voor éénen keer dat er iemand met zijn eigen, volle goesting in gaat, 't zou wreed zijn om te zeggen: neeë, gij blijft er buiten. Maar die reglementen... ziede... die reglementen...’ en peinzend keek hij
| |
| |
een wijle door 't hooge, smalle venster naar buiten in den overzonden herfsttuin.
Doch plots stond hij recht, trok zijn toog wat af.
‘Als 't ni anders kan, dan moet er maar iets op gevonden worden’, sprak hij resoluut verder. ‘Notaris Boschstraete is daar beter in thuis dan ik. Kom, laat er ons werk van maken. 'k Ga zelf tot bij hem om 't te bespreken. Kom met mij mee, Selderslaghs. Dan kunt ge seffens den Vader van 't Godshuis gaan verwittigen dat hij alles in orde brengt voor een nieuwen gast.’
Mijnheer Jos asemde op en tranen sprongen in zijn oogen. Neen, dat had hij niet durven verwachten. Hij had zich al zien rondloopen van den eenen naar den anderen, overal 't zelfde relaas en 't zelfde gebedel herdoen, en angstiger steeds dat die vreemde oude die zijn vader was en daar in de poort van 't Heilig-Geesthuis te wachten zat er zijn patientie zou bij verliezen en er 't heele boeltje op den kop zou zetten. ‘Hertelijk bedankt, Mijnheer den Deken...’ sprak hij moeilijk en hij drukte
| |
| |
hem straf de hand. ‘Dat zal ik nooit vergeten... En als 'k u van dienst kan zijn... reken op mij!’
‘Niets te danken, Jos... 't Is de moeite ni' weerd...’ antwoordde de priester terwijl hij hem uit liet. ‘En ge hoort er wel van... subiet, zie!’
Opgelucht stapte Jos het Kerkplein over, terug naar huis toe.
Hij wist het immers als de Deken zich iets aantrok, in orde bracht hij het ook en vandaag nog zou zijn vader in Sinte-Rochus zijn. En dat was wel 't bijzonderste nu, want hij begon klaar te zien in dit wonderlijke geval.
Neen, hij kon't niet gelooven, dat gedacht aan 't godshuis het was geen loet of een gril, den ouden man gisteren of dezen nacht zoo maar pardoes aangewaaid, dat moest al sints lang in hem zitten werken hebben. En 't was een ongelukkigen tref geweest dat Marus hem herkend had, en dat zij nadien naar hem getrokken waren om hem naar huis te loodsen. Dan ware dat schandaal in het ‘Toreke’ en op de Sint-Jansbrug niet gebeurd. Gerust moesten ze hem laten en ze konden
| |
| |
er zeker van zijn, dat hij, Jos, daar wel voor zorgen zou.
Voorloopig zei hij nog niets te huis van wat er aan den gang was. Hij ging zelfs de kamer niet in waar hij zijn vrouw en Nichtje Nieuwejaers met bedrukte gezichten zag zitten, al erger of er een lijk in huis lag, en hij haalde maar weer zijn rollen pastoorslaken van het schab, begon te meten en te cijferen. Want hij kende Nichtje maar al te goed en bezonder heuren schrik voor wat de menschen wel zouden peinzen van dit geval. Ze was bekwaam om op dezen laatsten moment nog stokken in de wielen te steken en 't alles te doen misloopen. 't Moet rap en in stilte kunnen gebeuren, wilde 't lukken, oordeelde hij, en daarbij mocht hij dan niet te veel denken aan den oude die te wachten zat.
't Was iets van een uur of elf als Mijnheerke Selderslaghs, met zijn hoedje in den nek en slippen die vlogen, den winkel kwam binnenstuiven. ‘Hoe is 't?’ vroeg Jos angstig.
‘'t Is in orde!’ lachte de andere triomfantelijk. ‘Geenen eenen, geenen
| |
| |
éénen die er eigenlijk iets tegen had. Da'ge de kosten wilde betalen, maakte 't danig gemakkelijk. Ze zullen een krook aan de reglementen moeten geven, maar da's niets. En 't zal dertig frank in de maand zijn. Da' weet niemand, da' gaat tusschen u en mij. Notaris Boschstraete vond 't plezant. 'k Wenschte dat we nog zoo'n klanten kregen, lachte hij, daar is immers nog plaats genoeg. En nu schiet ik weg om er ulie vader naar toe te doen!... Alla, g'hebt uwen zin en tot ziens, Jos-jonge! Houd u goed!’
Jos lachte, stopte hem de hand vol sigaren binst hij hem uit liet.
't Was beklonken dus! Hij kon 't nu binnen gaan vertellen. Ze zouden er niet veel meer aan kunnen veranderen!
|
|