| |
| |
| |
De terugkeer
TWEE jaar heb ik mijn belofte gehouden.
En oprecht gezegd, 'k ware het blijven doen, als er achter dat vreemde zielsmiske, dat telkens gelezen werd aan 't zijkappelleke van Sinte Antonius, patroon der zoekers, geen punt was gezet door 't plots verschijnen van den dood-en-begraven gewaanden Izegrim zelf in eigen persoon. 't Gebeurde iets na Half-Oogst, op een stillen, gouddoorzoelden zomeravond, dat er door de Mollpoort een vierkantig, oudmannekenin eenzwart, ribbekensvloeren kostuum en met een breed-geranden hoed scheef op zijn baksteen-rooden kop waaraan een witten baard stekelde, de stad kwam binnen geschokt. Zijn knieleersen en zijn broekspijpen waren wit van 't stof en hij liep gebogen onder den last van een groengeverfd kofferken op zijn rug.
Marus, de brugdraaier, die vóór zijn houten brugdraaiershuizeken, met eenige werklie van de Zaat, te filoso- | |
| |
feeren zat over den laatsten duivenconcours op Quievrain, zweeg als hij het ventje bemerkte en volgde hem met groote, verwonderde oogen.
‘Zie, mannen’, sprak hij, ‘ge kunt mij nu gelooven of niet, maar als ik nu zoo goed niet wist dat het den Izegrim niet is, 'k zou zeggen dat hij het tóch is!’ Amper was dat eruit of als gestoken keerde het zwart-vloeren manneke zich om, trok eengezichtzoo kwaad als wilde hij Marus opeten en klopte nijdig met zijn mispeleer op de straatkeien.
‘'t Is hem ni, potverblomme!’ siste hij koleirig. ‘'t Is hem ni!’ En Marus zijn keeshond, die bassend toeschoot, gaf hij een klop tegen de billen dat het beest er kajietend, met den steert tusschen de beenen, van onder danste.
't Leek wel of hij dan een geraaktheid ging krijgen. Hij trappelde, dreigde woest met zijn stok, keekvloekend naar de brug, keek daarop de stad in, om zich ten slotte met een ruk af te wenden van de verbouwereerde mannen en al grommelend en sakkerend en meulenend met zijn stok, nevens den wil- | |
| |
ten, blinden muur van 't Hof van Geertrui, rap verder te sjokken.
Hij deed zoo zot dat de mannen vóór 't brugdraaiershuizeke in een luiden lach schoten.
‘Die wordt nu zoo van zelfs kwaad!’ lachten zij verwonderd en ze riepen hem zotten dingen achterna over zijnen hoed en zijn kaske en zijnen witten keerborstelbaard.
Maar Marus, die almeteens met een klinkende klets op zijn knieën van zijn stoel opwipte, riep uitgelaten: ‘Den Izegrim! Den Izegrim is weerom!’ en dat deed hen algauw zwijgen.
Hij tuimelde het huizeke binnen, schoot rap zijnen jas over zijn blauw kieltje, duwde zijn klak op zijn grijs, lachend hoofd en liep naar zijn huis dat een eindje verder op den dijk zijn puntgevelke goud-geel liet blekken in de late zon.
‘Marie!’ riep hij luid over de open half-deur naar binnen tot zijn dochter, ‘den Izegrim is weerom! Als er een schip door moet, draait gij dan de brug! 'k Ben weg, zulle! Want daar moet ik bij zijn!’
| |
| |
En daarmee haastte hij zich het oud duvelke achterna, gevolgd door de verwonderd-lachende mannen die maar niet begrepen wat er aan den gang was. De Izegrim stapte rap het blauw-en-wit geplafetuurde Hofke van Geertrui voorbij, sloeg er den hoek om en als zij daar kwamen zagen ze nog juist zijn groen kaske verdwijnen in de ronde deur van ‘Het Toreken’ een schippers- en buildragersherberg nevens de Sint-Jansbrug.
‘Nog justekes!’ riep Marus en hij scheerde er ook binnen met zijn gevolg.
‘Wel gekome, Melse!’ sprak hij uitbundig en hij sloeg zijn armen open. ‘Jonge, jonge! waar hedde gij gezeten? En alleman die dacht dat ge dood en begraven waart! Wat zullen ze staan zien! Ik herkende u subiet! Tusschen honderd-duzend had ik er u uit gehaald! Alleen wat rood en ook wat wit aan 't gezicht, maar voor de rest nog precies dezelfde! Nog een keer: wel gekome! En dat gaan we nu vieren, ni-waar?’ En aan den dikken baas die verwonderd uit zijn keuken kwam,
| |
| |
kommandeerde hij, terwijl hij den Izegrim op zijn schouders sloeg: ‘Alleman een pint dobbele, en voor den dezen hier, ziel een vollen stoop!’
Maar de Izegrim leek bijlange niet gediend met die jovialiteit. Hij trok zich vinnig terug van onder Marus zijn hand, stampte koleirig een paar stoelen omver en wipte achteruit tot achter een tafel in den hoek bij den toog, waar hij, met opgeheven vuisten en 't gezicht vertrokken van woede, begon te vloeken en te sakkeren tegen die treiters die daar met de handen op den buik stonden te lachen dat ze schokten.
't Duurde niet lang of uit den Grooten-Bril en van de Kaai en de Werf, waar de menschen vreedzaam vóór hun deur zaten te genieten van den zoeten avondvrede, kwam er veel nieuwsgierig volk toegeloopen om te weten wie en wat. En de ouderen die erbij waren, venten en wijven, als die hoorden van den Izegrim, zeien: ‘Wel, wel! Da' willen wij zien!’ en ze drongen en stootten gejaagd met de ellebogen om ook binnen te geraken.
‘Ja 't is hem!’ riepen ze allemaal vol
| |
| |
uitgelaten verbazing en daarop schalde 't er verward dooreen van: ‘Wie had dat kunnen peinzen! En wij die dachten dat hij dood en begraven was! En wat zullen ze in ‘'t Lammeke’ staan zien! En Trintje Nieuwejaers!’ En er was een vrouwmensch bij dat rap rechtsom maakte en riep: ‘'k Ga 't algauw zeggen!’
Toen de Izegrim al die menschen zag, begon hij zoowaar te dansen van koleire en hij ging te keer als de duivel in een wijwatervat.
‘'k Heb 't gedacht!’ tierde hij heesch. ‘'k Had moeten komen als 't donker is! Maar 'k wil hier weg! Laat mij door of 'k bega malheuren!’
Hij rukte zijn hoed vast op zijn kop, hief dreigend zijnen mispelaar omhoog om zich een weg te banen door al dat volk dat nog harder lachte en riep: ‘Nog altij dezelfde! Nog altij dezelfde!’
Sito was Marus nevens hem, pakte hem bij den arm.
‘Gelijk hebde, Melse!’ schreeuwde hij boven 't rumoer uit. ‘'k Wilhier ook weg. Kom laat ons naar “Sint-Jonas” gaan, 't bier deugt hier toch niet!’
| |
| |
Maar nog waren die woorden niet koud of de spertelende Izegrim bleef pardoes staan, rukte zich los en week terug den hoek in.
‘'t Bier deugt hier wel, gij leelijke Judas!’ beet hij den brugdraaier toe. ‘En nu gaan ik ni, ziel 'k blijf hier!’
Met een bonk liet hij zijn kastje neer, smeet zijn hoed af en liet zich hard en vierkant op een stoel neervallen.
‘En peinzde da'k door zoo e' stukske vent lijk gij wil getrakteerd worden?’ tierde hij met opgeheven armen verder. ‘Nooit, ofte nooit! 'k Zal zelf trakteeren, verstade dat?’
En seffens daarop, met een breed gebaar over de koppen heen die lachten en bleven roepen van: ‘nog altij' dezelfde!’ kommandeerde hij:
‘Baas, breng óp! Ik betaal!’
‘Bravo! Laat ze komen!’ riepen de maatjes terug. ‘En vivan Melse!’
Ieder zocht een plaatske, en pinten, kappers, glazen en halve liters werden rondgedeeld. De baas en zijn wijf schoten elk met twee stoopen tegelijk hun kelderken in, er werd geklonken en geschonken en 't duurde natuurlijk
| |
| |
geen vijf minuten of er was daar een kermis aan den gang dat heel het ‘Toreke’ ervan daverde.
Met den slag was de Izegrim weer thuis in al die uitgelatenheid. 't Leek wel of hij nooit van hier weg was geweest. De eene pint dobbelen na de andere goot hij zoomaar naar binnen als in een stoofbuis, en boven alle lawijd uit schraapte zijn oude stem als de maatjes met de pinten boven de koppen bralden van de ‘Zatte Kadullekes’ of van ‘Waar kunnen wij beter zijn’. Op 't leste zelf, precieslijk hij vóór dertig jaar gewoon was te doen, kroop hij boven op een tafel om op zijn eentje een tafelspeelke af te geven.
‘Van de vechtende Wijven!’ kreste hij. ‘En silans, potverblomme!’
Dat deed 't getier algauw verpeizen en zelfs daarbuiten waar 't volk zich voor deur en vensters rumoerig stond te verdringen werd het stiller.
De Izegrim streek zijne jas wat in de plooi, knoopte zijn foulard in een schoonen knoop, trok zijn schouders eenige keeren achteruit en schraapte zich luidruchtig de keel. Doch pas
| |
| |
stond hij voorgoed in fasjet om te beginnen, of door de opendeur klonk er geratel van rappe wielen nader, een rijtuig hield er stil, een deurke klepte en daar kwam Trintje Nieuwejaars haastig binnengesleft, gevolgd door den heer uit het ‘Lammeken’. Alle twee zagen ze zoo rood als vuur en ze hijgden als blaasbalgen.
Trintje's oogen gingen vorschend over al dat volk dat nu heel, heel stil wierd, het hoofd liet zakken en beschaamd in zijn bier keek. Ze kreeg een schok als ze eindelijk, in den schemerigen hoek achter de schouw, het kort, vierkantig postuur op de tafel ontdekte en als versteend, met opengeslagen armen en open mond bleef ze hem zoo een wijlke staan bekijken.
‘'t Is hem!.... Ja, 't is hem!’ kreste ze verschrikt los en ze sloeg de handen om heur grijs hoofd dat schudde. ‘Melse, Melse toch!... Da w' u zoo moeten terugzien!... Wat doede ons toch allemaal aan!.... Toe, kom daar af en kom mee naar huis!.... Zie hier is ulie jongen, ulie Jos, Melse!... In Godsenaam, schei er toch uit met dat schandaal
| |
| |
en kom mee!.... Ge zijt immers wellekom!’
De Izegrim keek eens naar den zenuwachtigen heer bij de deur, monsterde toen aandachtig het lamenteerende vrouwke.
‘Zeg eens? Zijde gij Trintje Nieuwejaers ni?’ vroeg hij, grinnikend. ‘Ja, 't is ze, 'k herken heur!.... Wel, wel, da's braaf Trintje, da' g' ook gekomen zijt om mee te feesten!’ En zich tot den baas wendend achter zijnen toog, kommandeerde hij:
‘Baas, een stoop dobbelen voor Trintje, da'k met mijn nichtje eens kan klinken op den weeromzien! En als die meneer daar, onze Jos is, voor hem ook een stoop!’
‘Neeë, Melse! Niet doen, Melse! Goden-Heere, kom daar toch af! Kom toch mee naar huis!’ kreste ze angstig en temet drong ze tusschen stoelen en tafels door, wilde hem bij zijnen jas pakken en hem van zijn verhoog trekken. Maar de Izegrim boog zich, sloeg heur handen af.
‘Toe, toe, Trintje! Houd uw fatsoen. Ni kittelen, meiske!’ spotte hij giche- | |
| |
lend. ‘Ge weet immers da'k daar niet tegen kan! Schei er uit! Schei eruit! Sebiet rol ik nog van de tafel!’ En daarbij kronkelde hij met zijn bovenlijf, trok zulke zotte grametsen dat Trintje beschaamd heur handen terugtrok en die vóór heur gezicht sloeg.
Hij keerde zich daarop naar zijn zoon. ‘Kom op, Jos! Laat ons klinken jongen! Op den weeromzien van vader en zoon!’ En hij raapte zijn pint op, stak ze uit naar hem.
Doch Jos verzette geen voet, beet geergerd op zijn lippen en schudde kracht dadig van neen.
Melse zette met een klop zijn halvenliter neer aan zijn voeten, sloeg verontwaardigd de armen in kruis over zijn borst.
‘Hebde van zijn leven zoo iets gezien? Met mij niet willen klinken! Dertig jaren is een mensch weg geweest en dan komde terug en dan lappen ze u zoo'n affront! En dat van eigen familie nogal, van uw eigen jong!.... Ah! 'k zou mee naar huis moeten en mijn eigen in een kastje laten opsluiten zeker!.... Dat durft hier van schandaal
| |
| |
spreken!.... Mijn pint weigeren en ni willen klinken!!....’
Hij wond zich meer en meer op, keek uitdagend, met rap-pimpelende oogskens overentweer van Trintje naar zijn zoon, stak zijn armen omhoogenstampte koleirig op het tafelblad.
Doch plots hield hij zich in. Er kwam een sluwe lach op zijn gezicht en binst hij Trintje onderzoekend aankeek vroeg hij op fijn-treiterend en toon:
‘Of voelt g'er u soms te fier voor om hier met mij te klinken? Ja, da' zal 't wel zijn zekers! Aha! ze zijn te fier voor mij! Goed is 't, dan gaan ik mee en dan gaan we nog lachen ook! Zie, we zijn al weg!’
Hij grabbelde zenuwachtig in zijn broekzak die rinkelde van zilvergeld, wierp met een: ‘Pak aan!’ twee vijffrankstukken recht naar den stomkijkenden tomat-kop van den baas achter het toogske, waarna hij handig zijn hoed op zijn hoofd duwde, het groen kofferke op den rug laadde, zijn mispelaar omhoog stak en uit zijnen hoek opbrak.
‘En avant marche!’ riep hij. ‘Ziede, 'k gaan mee!’
| |
| |
Trintje volgde hem op den voet en Jos schoot naar buiten om de deur van de koets te openen.
‘Toe.... Vader....’ zuchtte hij moeilijk, ‘stap in.’
‘Dáárin?.... Neeë, neeë jongen!.... 'k Kruip in zoo geen doodskist! Rijd maar alleen naar huis, gij leelijke peerdentsjoeker!’ schampte hij tegen den koetsier op zijnen bok. ‘In mijn beenen zit er nog veerkracht genoeg. En bang om mij te laten zien, ben ik ook niet. Daarbij 't is veel te schoon weer. We gaan wij nog een toerke doen, zoo langs d'Eekelstraat en over de Groote Markt en zoo nog wat rond. We willen wij er van profiteeren. Ni'waar, Jos? Ni'waar, Trintje? En niks geen fierigheid! Kom op dan!’
‘Langs waar da'ge wilt, Melse!’ antwoordde Trintje bevend. ‘Als ge dan maar mee naar huis komt!’ En angstiggedwee, met de oogen naar den grond en de handen op heur hert, volgde ze en ook de heer uit het ‘Lammeken’ die roodzag als vuur en hijgde, liep mee.
't Volk, gespitst op avontuurkens, met den grinnikenden Marus vooraan die
| |
| |
achter zijn ooren krabde van deugnietachtig plezier, volgde op korten afstand.
Maar nog was het drietal de brug niet over of de Izegrim stond stil en stak zijn rood gezicht omhoog.
‘Neeë, ze zijn niet fier! 'k Zie het!’ grommelde hij. ‘'t Is wat anders! 't Is wat anders!’
Even keek hij de twee die niets begrepen overentweer vlak in hun gezicht, geraakte op een sibot weer opgewonden en begon andermaal te foeteren te stampen en te sakkeren als een dolle zot.
‘Dan zal 't voor mijn centen zijn!’ tierde hij. ‘Ah! ze weten da'k centen heb! Maar 't zal ni waar heeten! 'k Stak het zelf nog liever in 't vuur!’
Rap als de weerlicht botste hij zijn kofferke neer, hij haalde er zoowaar een pak effecten uit met een zwart lint tot een rolleke gebonden, duwde het Trintje en Jos onder den neus en eer dat de twee er iets van begrepen, roef! daar ging het met een zwaai de locht in en pletste midden in den effen spiegel van de hooggetijde Nethe.
| |
| |
‘Nikske krijgen ze ervan! Nikske!’ brieschte hij. ‘'k Wil zien of ze nu nog zullen meegaan!’
De menschen riepen: ‘Ejejee! Wat doet hij nu! Dien ouwe is zot! Zooveel geld! Zooveel geld!’ en ze drongen zich tegen de ijzeren brugleuning en wezen met begeerlijke vingers het pakske aan dat langzaam zonk. Marus dievlak achter hem stond had gauw zijnen jas uitgespeeld. Hij riep vloekend: ‘Dan is 't voor mij!’ wipte op de leuning en met den kop vooruit dook hij het water in. Een paar ferme streken en daar zwom hij onder 't gejuich en de kwinkslagen van 't volk dat juichte en riep: ‘Deelen! Deelen!’ met 't pakske tusschen de tanden naar de steenen scheptrap aan den kant.
De Izegrim keek eerst als van de hand Gods geslagen. Maar seffens begon hij weer te koken, stoof vloekend terug de brug over, liep de trap af en als Marus zich proestend aan de ijzeren leuning uit het water heesch rukte hij hem het pakske uit den mond en maakte dat hij ermee weg kwam.
| |
| |
Marus tierde: ‘Hier! da's mijn! Ge hebt het weggesmeten, leelijke tantefeer!’ en er kwamen van zijn maatjes toegeschoten die eens in hun handen speekten en zich in positie stelden om het zwert-vloeren duvelken aan te pakken.
Doch de Izegrim, ook niet van gisteren, borg rap het pak onder zijnen jas en begon lijk een bezetene met zijnen mispelaar te molenen, zoo verveerlijk dat ze allemaal een stap achteruit wipten.
‘Dieven! Dieven!’ vulkaande hij boven 't angstige gekres der vrouwen en kinderen uit. ‘'k Slaag ulie allemaal den kop in als ge mij niet doorlaat!’
't Ware er vast en zeker nog op een kloppartij uitgeloopen. Maar seffens was Trintje erbij en ook de heer uit het ‘Lammeke’, en slechts op die hun dringend smeeken staken de maatjes weer hun handen in de zakken en lieten hem alleen tempeesten.
Aldoor molenend en sakkerend en stampend geraakte hij terug de brug op tot bij zijn kastje, stak het pak er weer in en balde de vuisten naar den groep
| |
| |
menschen die zich aan de trap bij den druipenden, foeterenden Marus en het schreiende Trintje verdrong. 't Leek wel of hij ging ontploffen, zoo ging hij te keer.
‘Dieven! Allemaal dieven!’ raasde hij. ‘Maar ge hebt ze nog niet, weete 't? En van mij zijde nog niet af ook ni'! Onthoudt het goed!’
Hij zwierde het kofferke weer op zijn rug, zwaaide met zijn stok boven zijn kop, en zoo, achtervolgd door blaffende honden en straatjong die hem achterna jouwden en ‘hoed, leelijken hoed!’ riepen, stapte hij het kronkelende Lanteern-straatje door. Op de Groote Markt gekomen, sloeg hij rechts om en verdween in het ronde deurken van ‘Den Hemel’, een berucht logement, waar de mossel- en krijtleurders, zonnekloppers en zoo meer van 't straatjanhagel, samenkoekte.
Kennissen liepen troostend met het snikkende, wankelende Trintje en met Mijnheer Jos mee naar het ‘Lammeke’ dat vreedzaam nevens de Hooge Brug zijn krulgevel omhoog stak.
| |
| |
En toen ze daar waren en zoo toevallig hun oogen lieten gaan naar de Groote Markt, die aan den anderen kant der Nethe wit en proper open lag, zagen ze er hem toevallig juist binnenstappen.
‘Oejoej!’ zuchtten ze angstig. ‘Ziet, hij gaat “Den Hemel” binnen! Bij al da' krapuul. Wa' gaat hij daar toch doen en wa' gaan we nu nog te hooren krijgen!’
|
|