| |
| |
| |
Het vertelselke
EERLIJK gezegd, nooit had ik kunnen veronderstellen dat hij werkelijk bestaan had!
En als ik ooit groote oogen trok dan was het dien achternoen, toen Trintje Nieuwejaers - het oude kapmaaksterke uit den Kleinen Bril die toch zoo smakelijk en echt vertellen kon en bij wie ik, in die dagen van jong, geestdriftig ontwaken op het leven en de kunst in ons schoon, wit stedeke, nogal eens kwam om uit heuren ouden mond vergeten liedjes af te luisteren - mij iets van den Izegrim zijnen lotingsdag te vertellen begon!
Tot dan toe was hij voor mij niets anders geweest dan de bokachtige poesjenel uit het fabelke, waarmee vaders en moeders hun kinderen bang maakten, ter vermaning tegen 't koppen, wringen en tegenspreken.
't Heette in dat fabelke dat hij gewoond had in ‘'t Lammeke’, den lakenwinkel aan de Hooge Brug, en dat hij de grootste koppigaard en wringer was dien ze van-zijn-leven in ons stadje
| |
| |
hadden gekend. Daarom juist had men hem den Izegrim genoemd. Hij had gewrongen tegen zijn ouders, tegen zijn meesters, tegen de pastoors en later tegen zijn vrouw, totdat de duvel in hoogsteigen persoon aan zijn slippen kwam trekken en hij zich zelf recht in het malheur wrong.
Dat was een bibber-gevende geschiedenis dat laatste!
Eens op een nacht keerde hij van een konijnen-souper in ‘Den Rozenhoed’, waar hij weer eens met jan-en-alleman ruzie had gemaakt, terug naar huis. Op 't hoekske van de Rechtestraat, vlak onder het Lievevrouwkapelleken met heur schraal lanteern-lichtje, komt hij een langen, graat-mageren vent tegen, gedraaid in een Spaanschen mantel en met op zijn muts een dunne, buigende pluim. 't Was de duvel, maar Izegrim zag het niet.
‘Da's goed da'ge naar huis gaat, Izegrim,’ zegt de duvel.
‘'k Ga ni naar huis, stopnaald!’ snauwt Izegrim hem kwaad terug en om het te bewijzen aan dien vreemde die onder 't lanteernke blijft staan, stapt hij zijn
| |
| |
deur voorbij en de brug op. Maar eer hij vijf stappen verder is, wip! daar staat de duvel weer vóór hem. ‘Da's goed da'ge de brug overgaat!’ zegt hij. ‘'k Ga de brug ni over, potverblomme!’ sist Izegrim den andere in 't gezicht en temet keert hij zich om en marcheert onder de linden de Kaai af. ‘Wa' peinst dat stukske reus!’ grinnikt hij, en hij lonkt eens om of de vent hem niet volgt. Necë, hij staat ginder nog op de brug. Hij denkt eraan den Grooten-Bril in te slaan en zoo langs 't Kattestraatje naar huis te muizen. Maar zijn gedacht is nog niet klaar, of die panlat is daar weer. ‘Da's goed, dat ge langs 't Kattestraatje naar huis gaat!’ zegt hij en hij knikt goedkeurend. ‘'k Zeg u da'k ni naar huis ga!’ ratelt het uit Izegrim zijnen mond en kordaat stapt hij de Mollpoort door en den donkeren buiten op!
Daarmee had de duvel hem de stad uit, met niets meer dan zijnen. ‘'t Is goed da'ge naar huis gaat!’ En hij zei het nog en nog en bleef het zeggen, en die Izegrim, lijk een echte steinezel, zei altijd: ‘Neeë, 'k gaan ni' naar
| |
| |
huis!’ En ja, na 't een eindeke kwam een ander, en zoo stapte hij naar Duffel en Waelhem, Mechelen en Brussel, stapte de Walenpays door en Frankrijk in, en nooit ofte nooit hadden ze nog iets gehoord van hem! Men moest niet vragen waarheen de duvel hem gejaagd had alzoo, dat liet zich vanzelf begrijpen!
Zoo ongeveer luidde dat verschrikkelijk vertelselke.
Als kind had ik er menigen keer danig zitten bij bibberen en beven. Maar nadien had ik er evenveel moeten om lachen en had hem toen ook, samen met Roeland-met-den-gloeienden-tand en 't Menneke-op-de-maan, die andere terriebele exempelen voor broekventjes die met vuur speelden of 's Zondags slavelijken arbeid verrichten, opgeruimd naar den rommelzolder.
En met dien sinjeur kwam Trintje nu voor de pinnen! En nogal wel met iets van zijnen lotersdag!
Trintje merkte wel mijn verwondering, want plots zweeg ze en keek me vragend aan van nevens den verveloo- | |
| |
zen houten vrouwenkop, waarop een zwarte kornetmuts lag gebonden, die ze met peersche blommekens aan het gameeren was.
‘Waarom beziede gij mij zoo curieus?’ vroeg ze. ‘'t Is zoo precies alsof ge mij niet gelooft.’
‘Maar Trintje!’ lachte ik nu luid. ‘Die heeft immers niet bestaan, dien Izegrim! Da' maakte mij niet wijs!’
‘Watte?.... Ni' bestaan?.... Den Izegrim ni bestaan? Waar haalde gij dat toch uit!’ vroeg ze kwaad-verwonderd en heur bril-oogskens begonnen te pimpelen.
‘Da' zou wel 't laatste zijn!’ lachte ik verder. ‘Binnen kort zal 't Menneke-op-de-maan ook nog bestaan hebben zekers?’
‘'k Spreek niet van 't Menneke-op-demaan,’ sprak Trintje driftig. ‘'k Spreek over den Izegrim. Die heeft bestaan zoo echt als ik hier zit. Ge wilt me toch ni leugenachtig maken? Heel de stad heeft hem gekend. Vraag het maar aan wie da'ge wilt. En zoolang is het nog niet geleden ook niet. Dertig jaar misschiens. 'k Zal u meer zeggen. Ik
| |
| |
hier, ziel ik ben zijn eigen nicht, wij zijn gezusters kinderen. Gelooft ge mij nu?’
Daar zat ik, ik die mij al zoo goed op de hoogte waande van alles wat er origineels en plesants binnen onze olmbeplante veste fleurde!
‘Maar dat vertelselke met den duvel dan?’
‘Och! da' zot vertelselke! 'k Zou willen weten wie er dat steertje nog heeft aangeknoopt! Precies of het zoo nog ni' erg genoeg was!’ zei ze.
Met een zucht kwam ze recht en hoofdschuddend nam ze een bebloemde tas uit heur glazen kast om zich uit den koperen koffiepot op de stoof en kommeke troost in te schenken.
‘Was het zoo erg, Trintje?’
‘Zwijg stil! Meer dan erg was het! Soms kan ik er nog ni' van over dat zoo iets in ons' familie moest gebeuren en dat nogal in 't huis van zoo'nen doodgoeien vent lijk onze Nonkel Pier er eene was. Ge moogt me gelooven of ni', maar 't is echtig zoo: Nonkel is er den put van ingegaan, Tante Fien is er den put van ingegaan en Nicht
| |
| |
Marie, zijn vrouw, later ookal. 'k Ben nu al zoo oud, ni-waar Toontje, 'k ken de menschen zoo goed als mijn eigen, maar onzen Izegrim, die begrijp ik nu nog niet. Daar was een tijd dat ik dacht: 't kan ni anders of dien is bezeten. En 'k ben toen zelfs, zonder dat iemand er van wist, naar Pater Minne in de Kluis geweest, of het niet goed zou zijn om hem te doen belezen. Maar de Pater lachte mij uit. Dan zoude nog wat anders beleven, Trintje! zei hij. Ja, da' zei hij. Precies of dees nog geen toppunt was!’
Trintje zette zich met heur kommeke in den biezen zetel nevens de stoof.
‘Zie, ge zult er wel mee lachen, maar toch is het zoo: van als hij nog in zijn wieg lag was het al zoo'nen contraverse. 'k Heb er thuis honderde keeren hooren over spreken. 's Nachts lag mijnheerke zoo wakker als een vink, stampte, bleette, smeet zijn deksel waar het vliegen wilde en overdag sliep hij lijk een Turk. Hoe dikwijls hij zijn tutterflesch uit Tante Fien heur handen heeft geslagen was op 't laatste ni-meer te tellen. Wat ze daar hebben mee af- | |
| |
gezien! Onze Nonkel en ons' Tant, ze werden er mager van! Maar 't was niets vergeleken bij wat het later werd! Hij heette toen nog Melse, en eerst nadien zijn ze er Izegrim gaan tegen zeggen. 'k Weet nog heel goed hoe dat gekomen is. Hij was toen een broekventje van nog geen tafel hoog en zijn zusterke had dien dag van ons een jong katje gekregen. Wat er in dien jongen omging, 'k begrijp het niet, maar zoo al met een keer pakte hij dat katje bij den strot op en neep het tusschen zijn twee handen dood. We zagen het eerst als het te laat was. Och, och! En hij lachte en sprong rond met zijn armen omhoog en riep: 'k heb ons Irma heur katteke doodgenepen. Nonkel Pier heeft hem toen zijn broekske warm gezet en Tante Fien en Irmake schreiden, maar geen traantje kwam eruit, geen piepje. Ja, eens uit hun handen, liep hij den hof in en fier lijk een haantje ging hij het aan de geburen vertellen. En zoo deed het katteke zei hij: en hij snakte met een grijnzenden mond naar asem, liet zijn oogen rollen en klauwde met zijn han- | |
| |
den, om dan een beetje later zijn oog en te laten breken en zijn kop te laten vallen. Toke Broes, die dat juist zag, zei: Wel, gij leelijken Izegrim! En ze zijn hem zoo blijven heeten en zoo is hij aan zijnen toegeworpen naam geraakt. Wreed was het! En zeggen dat er toen van die judassen waren die hem bij zich riepen en hem een cent gaven en vroegen: Melske, hoe dee' da' katteke da'ge doodgenepen hebt? om hem die komedie nog eens te doen spelen. Wat hij allemaal
uithaalde, 't zou veel te lang zijn om 't allemaal te vertellen! Bellekentrek, castrollen aan honden hunnen steert binden, 's avonds vóór hun deur stokken tusschen de straatkeien hameren om er de menschen doen over te struikelen, vuurwerk in de brievenbussen foefelen, 't was dagelijksche kost, want geenen dag ging er voorbij of hij had iets uitgestoken. Zelfs had hij Jo Kalee heur snoepwinkelke, in 't hoekske, nevens de Gevangepoort, bijkans in brand laten vliegen. Ge moet weten daar lag in heur vensterkast nevens heur schotelkens met lakker ook een bakske met zevensla- | |
| |
gers, fusees, sterstokskes en zoo meer in. En op schoonen zomerschen noen als de zon op heur huizeken stond was de bandiet, dweers door de ruiten, met een brandglas die fusees gaan in brand steken. Ge ziet van hier wat dat was. Mannekensblaren, poppen, vliegers, poesjenellen, heel 't boetiekske vloog in vlam en ja, onze Nonkel kon 't betalen! Voor niets had hij respect, zelfs voor de kerk niet. Eens op een keer had hij 't gat schoon gezien om op den toren van de Kluis te sluipen en daar was hij een zak rond den klepel van de klok gaan binden en toen Broeder Bartholomeus, die toen koster was, ging luien voor het lof, was de klok stom geworden, zoodat de goeie vent aan een streek van de duvel dacht. En wat het toppunt was, op een avond was hij er zijn eigen gaan versteken in een biechtstoel. De boer van de Waterschrans die juist de kerk inkwam en daar iets tusschen de groen gordijntjes zag bewegen dacht niets anders of daar zat een pater. Hij knielde op 't penitentiebankske en begon zoowaar aan dien leelijken snotneus zijn biecht te
| |
| |
spreken! Goed voor den boer dat hij 't nog bijtijds zag! Och God! toen heeft hij 't er kunnen voor doen! 't Scheelde geen haar of de boer had hem dood geslagen. En binst hij zoo'nen haver kreeg grijnsde hij nog, de judas.
Want hij lachte niet, nooit ofte nooit heb ik hem zien lachen. Hij grijnsde dan, zoo duvelachtig, met scheel oogen, lijk die leelijke waterspauwers aan de Groote-Kerk, om een mensch uit zijn vel te doen springen. De paters van de Kluis waren verschrikkelijk kwaad en die trokken naar den juge en naar den commissair en toen hoorden we dat er gesproken werd van hem naar een verbeternishuis te doen. Wat hebben we toen gebibberd en gebeefd: iemand uit ons' familie naar 't verbeternishuis! Bij Tante Fien sloeg het in heur beenen en nooit is 't mensch nog goed te voet geweest. Onze Nonkel heeft toen wat afgeloopen om dat tegen te houden, naar Mechelen en naar Brussel en naar waar weet ik nog allemaal. God-zij-geloofd! hij kreeg het toch gedaan. 't Is toen ook dat Nonkel hem van school heeft gehouden.
| |
| |
Want daar ook liep het in den laatsten tijd de spuigaten uit. Ge moet dat maar eens vragen aan Mane van Gompel, de kleermaker nevens ulie deur, die zat in dezelfde klas als hij. En was het niet geweest dat hij zoo rap van verstand was, al honderd keeren hadden ze er hem buiten gesmeten. Hij was toen zooiets van een jaar of vijftien en nu de schrik er een beetje inzat profiteerde onze Nonkel ervan om hem in 't gareel te spannen. Z'hadden zij op de Kluizeplein een kruidenierszaak in 't groot, zoo zonder winkel maar met een groot magazijn, en al de klein winkelkens van de stad en van den buiten kwamen bij hen hun waren halen. ‘'t Beste middelke om een veulen te temmen is het te doen werken’ zei onze Nonkel, en warelijk 't scheen te gaan. Hij werkte mee, reed mee het goed naar de kalanten, en 't was afgeloopen met zijn kluchten. Maar och God! nu begon 't gemonk en 't tegenwringen. 't Was curieus dat kwam zoo met vlagen en dan liep hij soms weken aan een stuk zoo stom als een pot, zonder een woordeke te lossen en met
| |
| |
een gezicht lijk van een echten hartvreter. Wat er daar binnen in dien jongen omging, geen mensch die 't verstond. Weete wat hij dierf zeggen? 'k Wenschte dat ik nooit geboren was, zei hij. En een anderen keer zei hij: zie, als ik het kon, dan stampte ik dezen heelen santeboetiek, huizen, kerken, menschen, beesten in duzend gruzelementen kapot. En dan trok hij een gezicht zoo venijnig en duvelsch da'k soms dacht: als dat maar den Antikrist niet wordt! Met alles hield hij den zot en voor niets was hij bang. Als het nu eens erg onweerde, he? dat de menschen van schrik op hun bloote knieën bij hun gewijde keers zaten te bidden, dan ging hij met zijn handen in zijn broekzakken midden op het Kluizepleintje staan en dan grijnsde hij tegen den bliksem en riep ‘Pakt ze, manneke!’ Echtig Ons-Heer tempteeren, niwaar? Vrienden had hij niet en die begeerde hij ook niet. Altijd was hij op zijn eentje en 't liefste wat hij deed dat was 's nachts top in den donkeren door den buiten gaan zwerven. Een boer uit Nijlen die gaan stroopen was, was hem
| |
| |
eens tegengekomen om 2 uur 's nachts, midden op de hei achter Kruiskesberg. En hoe zijn moeder ook schreide en zijn vader preken afstak van ellen lang, 't was al boter aan de galg. Hij haalde er zijn schouders voor op en lachte hen uit, die leelijke judas! - Hij was zoo achttien, negentien jaar geworden en naar de meiskes zag hij ook al niet om. Kermissen, feestjes, theater, bals 't liet hem allemaal onverschillig. 't Was goed voor kerstekinderen, zei hij. Alleen aan vastenavond deed hij mee en dan was het om de menschen in 't geniept te kunnen treiteren en hun plezier te bederven. Hij verkleedde zich in een spook, in een duvel en zelfs nen keer in een Piet-de-Dood met een zeisen en een zandlooper in zijn handen. Ja, en zoo liep hij de danszalen en de cafés af, joeg er de menschen een schrik op 't lijf en begon dan tusschen al die gibberende zinnekens met zijn kelderstem den ‘Dies Irae’ te zingen! Ge moet er niet mee lachen, jongen! met zoo'n sacrilegies! Ja, wat zou 'k allemaal niet moeten vertellen van dien hartvreter! En zeggen dat hij getrouwd
| |
| |
is ten leste en dat nogal met Mitje uit ‘'t Lammeke’ den lakenwinkel aan de Hooge-Brug! Wat Mitje in onzen Izegrim gezien had, dat was voor heel de stad nog een grooter raadsel dan den Izegrim zelf. Alleman zei: ‘Blijf er af, Mitje, ge loopt in uw malheur!’ Doch 't was of er iets van den Izegrim zijn stugheid in heur gekomen was. Voor geenen waarom wilde ze luisteren. Mijnheer Provo, Mitje heur vader, heeft er dan op 't leste zijnen kop bij neergelegd, maar met de conditie dat ze bij hem in ‘'t Lammeke’ zouden komen inwonen. Dat is dan gebeurd ook en 't zag er naar uit dat de Izegrim zijn eigen ging beteren; hij wierdzoowaar menschelijk zelf. Een jaar of vijf, zes duurde dat zoo. Toen stierf Mijnheer Provo en toen was het ook met den Izegrim zijn beterschap algauw amen en uit. Wat hij toen allemaal uitgestoken heeft: wallebakken, ruziemaken en vechten, 't wierd 't lieke van iederen dag! 'k Kan 't allemaal niet vertellen! 'k Zou er moeten bij schreien, jongen!’
Even zweeg Trintje, deed heur oogen
| |
| |
toe en sloeg heur oud hoofd in een diepen zucht overentweer.
Het houterige, potsierlijke mannekensblad-ventje wat de Izegrim tot nu toe voor mij was geweest, was weg en daaruit stond nu gegroeid een kortineengestuikt, stierachtig, breed figuur met een kwaad, rood gezicht en gebalde vuisten, als springensgereed om iemand naar zijn strot te vliegen.
‘En toen, Trintje?’ aarzelde ik.
‘Toen, op een schoonen keer was hij weg. Eerst dacht men aan een malheur. Maar eenige dagen nadien kwam er van ievers diep uit Frankrijk een treiterend briefje en later nog een uit Spanje en toen niets meer. De menschen zegden: ‘Zij blij, Mitje, da' g' hem kwijt zijt!’ Doch ze was niets blij en zoo stillekensaan is ze weggeteerd. Onze Nonkel en ons' Tant zijn toen ook gestorven en de mijnheer uit ‘'t Lammeke’ da's den Izegrim zijnen zoon. Zijn twee meiskes die zijn 't klooster ingegaan.... Wat er met hem gebeurd is, geen mensch hier die 't weet.... Ik voor mijn paart geloof dat hij al lang onder 't groen laken ligt....
| |
| |
En dat gelooft Kozijn uit ‘'t Lammeke’ ook. Alle jaren, op den dag dat hij verdween, laat hij er in alle stilte een miske voor lezen.... 'k Ga er altijd henen....’
Trintje stond op, koterde eens in heur stoof en zette zich terug aan tafel vóór heuren houten kop met de kornetmuts op.
‘En gij die dacht dat hij niet bestaan en had!’ zei ze. ‘God! was 't maar waar geweest!’
‘'t Zijn allemaal dingen!’ antwoordde ik om iets te zeggen.
Ik heb over geen liedjes meer gesproken. Ik heb Trintje bedankt en goeien-dag gezegd en ben de vesten opgewandeld, waar, in de hooge olmen, de avond reeds stil en blauwig te komen begon.
Die Izegrim, hoe was hij mogelijk geweest, hier in ons wit, idyllisch stedeke, oversprinkeld van lachende beiaard-muziek, waar 't alle dagen zondag en alle zondagen kermis is?
En wat was de man gaan zoeken, ginder ver in dat mysterieuze, sombergloeiende Spanje der stierengevech- | |
| |
ten, nachtelijke kaarsprocessies en wervelende castagnetten-dansen?
Dit laatste boeide mij nog wel 't allermeest en 'k hadde geerne geld gegeven om het te mogen weten.
Eer ik thuis was van mijn wandeling had ik er wel twintig verhalen rond gefantaseerd, 't een nog dwazer en woester dan 't ander.
'k Liet hem in stierengevechten zijn furie uitvieren, liet hem verwikkeld geraken in smokkelaars-drama's en sterven tegen den worg-paal, en dan weer vluchtte hij 't klooster in om er, verluisd en vervuild, lijk Filips II, in boete voor al de malheuren die hij had rondgezwaaid, in een benepen celleken te sterven.
Hij nam mij zoo in beslag dat ik den dag van zijn jaargetijde, dat was den 7en Oktober, met een rood kruiske in mijn kerkeboek aanteekende en mij voornam, aljarelijks, trouw naar dat miske toe te gaan.
|
|