| |
| |
| |
In de kleine stad
Sints een Jaar woon ik in de groote stad. Mijn vriend woont nog steeds in de kleine stad en ik kan het niet laten hem geregeld te bezoeken.
Hij is dik en rond, houdt buitenmate veel van een prikkelend plezier en veel smakelijk eten, en van hem te hooren lachen alleen, moet men meelachen willens of niet, zoo vol en rijk spettert dat er uit.
Hij leest danig geerne in Rabelais en ook in Thyl-Uylenspiegel, maar dat in een Duitsche vertaling omdat ze zoo plezant gedrukt is met een soliede, vette letter op dik, geribd papier dat aangenaam aanvoelt voor de vingeren. Ook leest hij nog in een ouden, zestiend'eeuwschen Bijbel rijk aan kopergravuren, in Pater Poirters, in Van den Vos Reinaerden en in oude volksboeken als daar zijn Jan van Parijs, Doktoor Faustus, Marieke van Nymwegen enz. die hij van bij oudkleerkoopers en op begijnenvendities heeft samengeraapt.
Hij heeft een groot boekenrek vol boeken, om een modernen dillettant zonder centen, te doen vergaan van afgunst, maar hij kan ze nog niet rieken, laat staan lezen. Als hij er in momenten van kolossale verveling - zooals dat voorkomt zelfs in zijn leven - toe besluiten moet er een van in de hand te pakken, is hij het al moe na het eerste blad en hij heeft me al wel honderd keeren vol verwondering gevraagd of het wel waar was dat ik ze lezen kon. Hij begrijpt het eenvoudig niet.
Alleen voor de mystiekers voelt hij eerbied, maar daarom leest hij ze nog niet.
Met Gezelle loopt hij op zak, precies lijk een
| |
| |
pastoor met zijn brevier, en daaruit kent hij menig fijn gedichtje van buiten.
Op zijn laaggezolderd, vierkant kamerken heeft hij een klein harmonium en ook een dikke, ebbenhouten fluit. Hij wenscht er nog een doedelzak bij, ondanks al zijn zoeken, heeft hij er nog geenen kunnen vinden.
In de avondschemering, het schoone uur als een mensch zijn ziel zweeft tusschen wake en droom, speelt hij oude liederen op zijn fluit en dat ontroert hem zoo dat hij er tranen in zijn oogen van krijgt.
Hij houdt heel veel van muziek alhoewel hij er geen noot van kent, zoo groot als een huis.
Als ze in de nabijgelegen groote stad Wagner opvoeren of er een Beethovenconcert gegeven wordt, telt hij van groot verlangen hoeveel keeren hij nog moet slapen om er kunnen naar toe te gaan.
Daarvoor haalt hij zijn beste costuum uit de kast, blinkt zijn leerzen op lijk voor een hoogtij, borstelt zijn vilten hoedeken af en haalt zijn antieken, ivoorbebolden stok uit de horlogiekast. Met een rijken glimlach op 't gezicht en lichtvoetig een liedje hommelend, trekt hij er naar toe. In den nacht komt hij dan te voet naar huis, innerlijk verjongd en verheugd, den koning te rijk.
Aan de groene-gekalkte muren van zijn kamer hangen in mahoniehouten lijstjes schoone gekleurde reproducties van Breughel, Dirk Bouts en De Sadeleer en ook van Marten Melsen die tot hiertoe nog onbekend is. Hij kan daar uren staan naar kijken, want altijd vindt zijn kleuren-lustig oog er wat nieuws uit te halen voor de ziel.
Binst den dag zit hij in zijn winkelken en verkoopt parels, paljetten en katoen aan de kantwerksters uit de buurt. Na den vieren als er toch
| |
| |
bijkans niemand meer komt mag de meid het doen en dan slaat hij een klein wandelingsken over de vest en het stille begijnhof en bezoekt er de kerk om er God te voelen.
Als hij verder gaat is 't altijd naar zijn vriend den Toovenaar die aan den voet van den molenberg in een klein wit huizeken woont en tusschen oude boeken, zalfkens en oliën zit te distilleeren voor de zieke boeren en ook voor menschen uit de stad.
't Is een genot bij den Toovenaar een praatje te kunnen slaan, want men leeft er weer in de oude tijden, hoort er oude taal en amuseert er zich kostelijk in 't gezelschap van den duivel en vreemde geesten, die men ongelukkig nooit te zien krijgt!
's Avonds, bij porceleinen lamplicht, slaat mijn vriend zijn oud, dik notarissenboek open en schrijft er, voor zijn eigen genot, zijn vroolijke gepeinzen met een groote ganzenpen in neer.
Zoo leeft mijn vriend in de kleine stad, gelukkig lijk een visch in het water. Ik geloof niet dat hij er voor lang zou uit kunnen. Hij zou er mager van worden en ziek aan 't hart, hij zou er den put van in gaan. En dat verhoedde de hemel, want zijn tijd moet aleerst nog komen.
Schijnbaar leeft mijn vriend daar zooals de zelfvoldane menschjes er leven, want niemand weet wat hij allemaal van achter in zijn kop draagt, en nievers anders te vinden is.
En men kan 't hem ook niet aanzien.
Als ge hem door de straten ziet gaan, traag van stapjes en met zijn steenen pijpken in den kop, blootshoofds en op zijn kamermuilen, al was het heele stadje zijn tehuis, dan zoudt ge hem nemen voor een tevreden rentenierken. Dan ge zult misschien medelijdend - of afgunstig, wie weet het?
| |
| |
- glimlachen en peinzen: hoe is het gods-mogelijk dat er nog zulke menschen in onzen zoekenden tijd gevonden kunnen worden, buiten de boeren, te lande!... Maar weet, dat de heele stad zoo is... en juist hij niet!
Ach! de menschen uit dees kleine stad!
Wat zou daar met over te vertellen vallen? Boeken, meer nog, bibliotheken, maar alles zoo plesant en lochtig, om alle filosofen, lettervreters, profeten en economisten hun stelsels in de war te brengen.
De menschen kennen en waardeeren er maar twee dingen: goed eten en een malschen lach.
Al 't andere is hun vreemd als stond het in een boek. En wat anders te willen zoeken, dan zullen ze hem dat wel gauw afleeren.
Uitgenomen als ze aan tafel zitten, hebben ze er allemaal meer nog dan tijd te veel, en wanneer ze werken weet Ons-Heer!
De huisdeuren staan er altijd met een spleet open precies als om 't aan de geburen gemakkelijk te maken om binnen te loopen en een praatje komen te slaan. En dan wordt er ook altijd veel gelachen en dat is wel nog het bizonderste. De menschen kennen er malkander veel, veel beter dan hun eigen en zoo komt het dat er altijd veel stof is die moet verwerkt worden en opgeklopt tot licht schuim voor 't plezier en de grappen. Over de anderen zijn ze nooit uitgeklapt.
En vermits ze malkander zoo goed kennen, geneeren ze zich weinig, of liever niets, den eene voor den andere. Zoo komt het dat niemand zich de moeite geeft zich op te kleeden of iets van zijn daden te verbergen.
Alleen de jonge heerkens en de jonge juffrouwen, die nog behagen moeten, en een enkele notabele die zijn gezag met zijn jas draagt, dragen hoeden, boord en willen fijne manieren aannemen.
| |
| |
De herbergen zijn er nooit leeg. Altijd staat er een beetje volk bij den toog met de bazin over nietsmandallekens te spreken en 's avonds zitten al de tafelkens vol met kaartspelers.
Er komt weinig gerij door de smalle straten, maar pastoors daarentegen ziet men er heel veel. Die zijn meest allemaal welgedaan en ze loopen en met een gelukkig gezicht precies of 't allemaal van hun is. Nooit ziet men er iemand gejaagd of haastig loopen en tijdens schooltijd zijn de meeste straten lijk verlaten, met hier of daar wat geklang van een kasseier.
De heele politie bestaat uit drie man. Mijn vriend beweert dat het er maar twee-en-half zijn. Ze wandelen meestal op de vesten en hebben voor 't gemak van 't gaan een stoksken. Als het te warm is, zitten ze er bij de oude pekens en de mekens uit het Godshuis, op een bank te rusten.
Meestal is het in het stadje zoo stil lijk op een Begijnhof.
's Morgens alleen is er een beetje beweeg in de straatjes. Dan komen de boerkens naar de stad met hun groenten en hun platten kaas, en dan zitten er ook, in de schaduw van het schoone, zeventiendeeuwsche stadhuis, oude boerinnen met kanten mutsen op te midden van hun manden en muikens vol peekens, savooien, salaad en parij te wachten naar de huisvrouwen.
Maar om tien uur is dat gedaan en heerscht er weer de stilte.
Voor een verandering waggelt er die keeren per dag, een vuil, zwert stoomtrammeken kuchend en ratelend lijk den hellewagen de smalle straten door, de markt over en dan den groenen buiten op. Een koperen klok die naast de smorende schouwpijp hangt belt de menschen op die maar nooit komen, want altijd is het trammeken leeg; alleen
| |
| |
de dikke, roode conducteur staat met zijn plat leeren zaksken van achter op het platform te geeuwen. Mijn vriend zegt dan: Ze liggen er weeral allemaal op hunnen buik in.
Na den vieren, komt er nog een klein beetje leven op de Groote Markt door de enkele schooljongens die een fiets rijk zijn en daar in den ronde komen koersen. En dan ook in den avond, als de twee, drie scheefgezonken lantaarns er tusschen de toeë beluiken te pimpeloogen hangen, is er beweeg van deftige heeren die naar de societeit gaan of van vrijende paartjes in den donkeren rond het stadhuis.
't Is altijd aangenaam door de oude, smalbegevelde straten te kuieren. Er zijn veel kloosters en kleine kerken met vriendelijke torentjes en over de lange, witte muren hunner tuinen hangt het malsche groen van fruitboomen.
De Groote Kerk is zeer oud en schoon en ze rijst uit heur drummers en steunbogen sierlijk en droomend lijk een fijn gebeeldhouwd heiligenschrijn, hoog boven de karteling der roode daken. De toren is hoog en slank en draagt een helklinkenden beiaard die met klare vooiskens den gang der uren aan de huizen en de wolken meldt.
De kerken staan den heelen dag open en altijd zit er wat volk: kwezeltjes of oude pekens die hunnen tijd gehad hebben zitten er geknield in de schemerige zijkappelekens waar een keers sterft voor een verkleurd heiligenbeeld. Aan den eenen kant van het stadje ligt het Begijnhof, veilig en wit onder de hooge kruinen van een lange, vierdubbele rij eeuwenoude olmen.
't Ligt er zoo stil en teerkleurig, zoo blank en stemmig dat men beschroomd zwijgt als men door de smalle straatjes wandelt.
De begijntjes die er wonen zijn echter allemaal
| |
| |
dik en blozend en lachen tevree, en ze hebben dikke boerinnenhanden met stompe vingeren.
Dat is daar een wereldje op zijn eigen, men kent het niet en daarom is het daar zoo goed om er gaan te droomen.
Mijn vriend heeft er een tijdlang een werkkamerken gehad, maar hij heeft het algauw opgegeven uit vrees voor de ontgoocheling die begon te komen.
Vreemde bezoekers vinden dat de gansche kleine stad een heiligheid uitasemt. Ze worden er stil en in hun hert ontwaken er gedichten en liedjes.
En het land er om heen ligt daar zoo schoon open, en groen beboomd, met het zilveren lint eener kalme rivier er doorheen gewonden, dat het die stemming nog verhoogt.
Ja, het ziet er zoo wel naar uit.
Maar ze kennen er het fijne niet van!
* * *
Toen ik den laatsten keer in de kleine stad was, viel er heel wat voor.
Ik kwam er 's Zaterdags in den valavond aan. De vrouwen waren nog aan 't werk voor hun huizen en er stonden vele emmers water aan de deuren. Het rook er danig frisch, naar water en kruiden, en een klein windeken bracht den warmen geur van hooi aan uit de verre beemden.
Men smaakte er al den Zondag en de rijke tafel.
De slagerswinkels zagen rood van 't vleesch en 't wetten der messen, en uit de openstaande bakkersdeuren walmde den vollen reuk van verschgebakken krentebrood, vlaaien en confijten.
De schemering waarde blauwendig in de straten en 't waren maar de daken en de puntgevels alsook ginder ver de zandsteenen kerktoren die 't gele
| |
| |
licht der ondergaande zon droomend droegen.
Er was weinig volk in de straten.
Maar ginger, vóór het smalle, vooroverhellende papierwinkeltje op de kaai, alwaar een lokaal weekblad uitgegeven werd, stond er een zwarte klad menschen samengetroept. Al het luierend volksken van renteniers, herbergbazen en kruideniers was er druk aan den klap met opgewonden, plezierige gezichten. Twee politieagenten hielden met hun stokken de jongens van de stoep en in het donkere gangsken stond ernstig en militair de commissaris aan zijn zwarten knevel te draaien.
Mijn vriend vertelde me wat er gaande was.
De uitgever van het blaadje was voor laster van een schoolmeester veroordeeld tot een maand gevang. Maar de kerel vertikte het zijn eigen gaan aan te geven. Dezen achternoen nu trok de wet er op af om hem aan te houden; twee gendarmen, twee vorsters plus mijnheer de commissaris.
Ze vonden den vent niet.
Ze zochten met drieën het kelderken 't onderste boven, kropen den zolder op, woelden in kasten en onder bedden, maar van den man was niets te vinden.
De vrouw en de kinderen zaten in het keukentje gazetten te vouwen.
Ze probeerden van hen te weten waar hij ievers stak, maar de vrouw zei brutaal: ‘Ge zijt er voor betaald, zoekt!’
Eindelijk, na lang zoeken en peinzen, vond een der gendarmen hem verborgen in de schouwpijp. Hij had een zak over zijn hoofd getrokken voorhet roet en stond op twee hoeksteenen.
Ze dorsten noch konden hem er uithalen.
Een der gendarmen, die wat lang zijn kop onder de schouw had gehouden, kreeg een volle geut roet in zijn gezicht. Ze probeerden hem er uit te
| |
| |
koteren met een borstelstok, maar de vent kroop een paar steenen hooger en de stok was te kort. Ze staken zelf een vuurken aan, maar de vlammen sloegen de kamer in en zetten het huis vol rook. 't Einde raad bleven ze er gewoonweg bijstaan tot het menheer zou believen naar beneden te komen.
't Stadje was er op een sibot van vol. Er wierd om gelachen en geschertst en nog zeven van den laatsten slag bijgedaan. Eer 't een half-uurken verder was, zou 't een boek geworden zijn.
Maar op de torentjes sloeg het zeven uur en seffens daarop klepte de Angelus.
Daar men na zonsondergang niemand mocht aanhouden voor gevallen van dezen aard, konden de haremutsen onverrichterzake naar huis keeren.
De straatjongens tierden en floten en riepen zotte dingen naar den vorster met zijn zwart gezicht.
Doch zie! toen ze pas de brug over waren, kwam de veroordeelde daar boven uit de schouwpijp gekropen, zwart lijk een duivelken.
Hij kroop over het dak voort en zette zich schrijlings op de punt van het gevelken. Hij gebood stilte aan de juichende menigte en stak toen met een luide stem en groote gebaren een speech af op de vrijheid.
Na elken zin, klapte het volk in de handen en riep hoera!
Hij was een vrij man, had verteld wat 't vertellen weerd was en daarom was hij veroordeeld. Ze hadden hem daarvoor gestraft en hij zou gaan zitten. De wet moest gerespecteerd worden.
Maar hij wou niet, voor geen geld van de wereld, dat ze hem als bandiet of struikroover, met de boeikens aan, in zijn familie kwam aanhouden.
Daartegen moest geprotesteerd worden endaarom was hij in de schouw gekropen!
Nu zou hij zich zelf gaan aangeven!
| |
| |
De vent riep nog eens: ‘vivan de liberteit!’ reed de nok van het dak weer af en kroop zingend de schouw in.
En geen tien minuten later, of zie! daar kwam hij zijn huizeken uit, geschoren en op zijn zondagsch, met een boordje aan en zijn bolhoedeken, en omringd van het zingende volk ging hij zich op 't politiebureau, onder het stadhuis gelegen, aangeven.
Zijn dikke vrouw en zijn kinderen stonden hem in het ronde deurken, lachend na te kijken en riepen: tot binnen kort!...
Ik heb me gelukkig gevoeld bij mijn vriend.
In de kleine stad verliezen de meest droeve voorvallen uit het menschelijk leven, hun zin en beteekenis en zijn een welkom onderwerp voor plezier- en lachpartijtjes. Zoolang Pietje-de-Dood er maar tusschen uit blijft, wordt alles nog plezant.
In den geurigen, goud-doorzoelden avond zijn we samen de velden ingewandeld en hebben er over innige dingen gesproken, de boomen en den water-groenen hemel waarin sterren ontloken bewonderd en zijn in het gras, aan den oever der hooggetijde rivier, gaan zitten droomen.
Het land was fijn in de dunne avondnevels. Een nachtegaal zong helder in 't struikgewas op den anderen oever. In de boerenhuizen pinkten de lichtjes en uit de stad kwam flauw het trage, langerokken lied van een piston.
Toen we malkander niets meer te zeggen hadden, zijn we over de vesten teruggekeerd en langs een eenzaam zijstraatje de stad binnengegaan.
We hadden dorst en gingen een herberg in.
Er was nog niet veel volk. Het rook er naar versche zavel.
Rond een tafelken bij den toog zaten ze met een man of vijf, zes, de koppen dicht bijeen en een ervan, een man met een lang, knokig gezicht sprak
| |
| |
gedempt. Hij onderlijnde zijn woorden met korte gebaren.
Hij sprak blijkbaar over zeer gewichtige dingen, want de anderen en ook de baas over zijn toog geleund, haalden hem met hun verwonderde oogen puur de woorden uit zijn mond.
Mijn vriend dronk een teug en liet een grooten zucht vallen.
- 't Is over Van Olen dat ze 't hebben, fluisterde hij met een schreeven mond naar mij toe.
- Hoe, Van Olen?
- Wel dat nieuw doktoorken.
Mijn vriend keek in zijn glas en vertelde mij 't geval.
Van Olen, een jong, populair geneesheer, die alleman en alles genezen kon meesterde sedert weken aan een jonge vrouw van achter de statie. Hij had al wel zeven, acht remedies voorgeschreven, maar 't wilde niet beteren. De man van de vrouw wierd dat doktoren moe en hij liet een specialist uit Brussel komen. Die heeft de vrouw onderzocht en gevonden dat ze van binnen vol zweren stond.
Hij deed Van Olen roepen en in presentie van de familie zei hij: gij zijt geenen doktoor maar een paardemeester. En tegen den man zei hij: als ge wilt dat ik hier kom smijt dien type dan buiten.
De vent heeft Van Olen buiten gesmeten en hij wil hem nu niet betalen. 't Zal voor den tribunaal komen.
De vrouw lag op 't sterven, naar 't scheen uit het gesprek bij den toog. -
Ik zuchtte.
Het bier was helder en blonk in mijn glas. De gasbekken suisden boven onze hoofden en dun blauwde de rook uit mijn sigaret. Buiten ratelde een wagen voorbij achter den triptrap van vurige paardenhoeven.
| |
| |
Ik dacht aan de vrouw die sterven zou.
Ze was nog jong en 't leven had als een lach op heur mond gelegen en als een frissche, blijde geneugte in heur bloed geklopt...
Toen kwam er een jonge man binnen.
Hij was fijntjes gekleed en droeg een licht-grijs bolhoedeken. Zijn lang, gladgeschoren gezicht was wit van 't poeder en hij rook zeer straf naar reseda. Hij lachte toen hij binnen kwam trok de oogen half-toe tot een lange, zwarte spleet en ontblootte een rij witte tanden. Hij bleef even bij de deur staan en groette theatraal met zijn lange, witte handen waarvan de gepolijste nagelen roos blonken.
- Bonsoir aan 't gezelschap! zei hij zangerig en op zijn smalle, verlakte schoenen teende hij traagzaam naar den toog.
- Goeien avend, doktoor! rumoerde het terug.
Mijn vriend pinkte tegen mij.
Ik huiverde onwillekeurig. Dat moest Van Olen zijn. Ik heb mijn hoofd laten zinken en dacht weer aan de jonge vrouw die ik niet kende en misschien nooit zien zou...
...Dien nacht passeerde onder mijn venster de bel eener bediening... Was dat voor die vrouw?...
* * *
's Zondags-morgens wandelden we samen naar de mis. Ik zag er nu de straten vol van smakeloosopgekleede vrouwen en meisjes, met prerieuse manieren hun parasol dragend, en van sigaarrookende heeren die er achter wandelden. Ze kwamen of gingen ook naar de mis. We ontmoetten ook Van Olen. Hij was op wandel met zijn vrouw. Iedereen groette hem.
Mijn vriend verzekerde mij dat hij visites aflei tegen een half-franksken!...
| |
| |
'k Heb 's noenens smakelijk geëten bij mijn vriend.
Er was veel en goed eten op tafel en klaar en geurig waren de wijnen in de geslepen roomers.
Na 't eten zijn we in den tuin op de groene bank onder den appelboom gaan zitten.
Door de hagen zag men in de aanpalende tuinen beweeg van vrouwen in hun onderrokken en van pijprookende mans in hun hemdsmouwen. Hun schoenen kraakten. De kinderen waren lastig en huilden.
Wij hebben ook onze pijpen gerookt. De tabak was zoet en had een honingsmaak.
Mijn vriend sprak over zijn werk en 't was aangenaam daarnaar te luisteren.
In den avond toen hij mij naar het station bracht zagen de straten zwart van 't volk.
We hoorden uit de verte 't schallen van horens en daarna mannelijk gezang.
Op de Markt was er een stoet opgesteld van venten en jongens in witte broeken. Smokende fakkels brandden rood boven hun koppen en ze zongen dat het dreunde:
Op de stoepen stond er een haag van nieuwsgierigen. Mijn vriend verklaarde me dat er dezen namiddag een match gespeeld was tusschen de klerikale en de liberale football-maatschappijen der stad.
De liberalen moesten voorzeker geklopt zijn en daarom feestten de anderen hun overwinning met politieke zangen! Het lokaal der zegevierende maatschappij was behangen met guirlanden van kleurige lichtjes en in de vensters staken groote transparanten met in vette, zwarte letters:
| |
| |
Onze katholieke footballers!
Er stroomde veel volk in en uit het lokaal, waar zang en rumoer weerklonk.
Mijn vriend zei me in een zucht: ‘'k Zal blij zijn dat 't weer morgen is!’
Ja, dan is de kleine stad weer stil lijk een Begijnhof, dan proeft men de heiligheid ervan met de tong en maakt de ziel gedichten...
Ik heb afscheid genomen van mijn vriend en ben vertrokken naar de groote stad.
|
|